ECLI:NL:RBMNE:2021:1643

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3297
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van een IVA-uitkering en de hoogte van het dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) was toegekend, maar waarbij de hoogte van het dagloon was vastgesteld op € 25,66. Eiser was van mening dat hij recht had op een hogere uitkering en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag onvoldoende inzicht had in de aan eisers ziektebeeld ten grondslag liggende diagnose. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht was uitgegaan van een redelijke verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden, en dat de gronden van eiser met betrekking tot de weigering van een IVA-uitkering niet slagen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagloon van eiser correct was berekend volgens de geldende regels. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser laten weten dat hij vanaf 11 juni 2020 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het is een loonaanvullingsuitkering (LAU) op grond van de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA). Het dagloon waarnaar de uitkering wordt berekend is bepaald op € 25,66.
Bij besluit van 2 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de hoogte van het dagloon gegrond verklaard. De hoogte van het dagloon in het besluit van 8 juli 2020 is veranderd in € 27,27. De bezwaren van eiser tegen de weigering hem een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toe te kennen per 11 juni 2020 zijn in dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 22 maart 2021. Eiser heeft persoonlijk deelgenomen aan deze zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft zich op 14 mei 2018 arbeidsongeschikt gemeld voor het laatst door hem verrichtte werk als assemblagemedewerker. Op 15 maart 2020 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluiten die hierboven staan.
Weigering WIA
2. Onder verwijzing naar medische informatie van 17 april 2020 stelt eiser zich op het standpunt dat hij gezien de op dat moment gestelde diagnose voor zijn psychische klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In reactie hierop heeft verweerder er bij het verweerschrift op gewezen dat eiser zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is niet heeft onderbouwd met medische stukken.
Eiser heeft hierna een (deel van een) psychologisch rapport ingediend en daarbij een ‘Overzicht zorgkosten 2020’ gevoegd en een verwijsbrief voor het Advies- en Aanmeldteam Psychiatrie UMCU. Later is hier nog een verwijzing voor een second opinion bij gekomen van Prof. [A]. In het eveneens ingediende verslag van de second opinion van [B] wordt geconcludeerd dat bij eiser schizotypische persoonlijkheidskenmerken met randpsychotische overschrijdingen worden gezien, waarbij een prodromale (of: vroege) fase van schizofrenie niet uit te sluiten is op dit moment. Verweerder heeft bij aanvullend verweerschrift nogmaals gesteld dat er geen nieuwe medische feiten over de datum waar het in deze zaak om gaat, 11 juni 2020, naar voren zijn gebracht. Voor de inhoudelijke reactie wordt verwezen naar het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Mourik van 18 januari 2021.
3. Verweerder baseert zijn besluit op de medische beoordeling van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Mourik. Deze stelt dat er op de datum in geding nog geen diagnose was gesteld voor eisers klachten. Meer specifiek is de diagnose ASS (Autisme Spectrum Stoornis) niet van toepassing gebleken. Er zijn aanwijzingen voor schizofrenie gezien, maar ook deze diagnose is nog niet gesteld. Hierdoor is ook niet vast te stellen of er voor eiser behandelmogelijkheden zijn. Om te kunnen bepalen of eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is zal er volgens Van Mourik daarom eerst meer duidelijkheid op dit punt moeten zijn. Pas dan kan namelijk ook worden vastgesteld of verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is.
4. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkeling van iemands arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts die dit beoordeelt dient hierbij volgens vast rechtspraak gebruik te maken van het door het UWV vastgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen”. Hierin staat onder andere een stappenplan opgenomen dat uit drie stappen bestaat. In stap 1 is de situatie aan de orde dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is. In stap 2 gaat het om mensen waarbij verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten. De verzekeringsarts beoordeelt of er in het eerstkomende jaar een verbetering kan worden verwacht. Er moet dan gekozen worden tussen een situatie waarin er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden (stap 2a) en een situatie waarin verbetering in deze periode niet of nauwelijks te verwachten is (stap 2b). Als argumenten voor een keuze ontbreken dient te worden uitgegaan van redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3 is van toepassing als verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks te verwachten is.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het beoordelen van eisers aanvraag onvoldoende inzicht had in de aan eisers ziektebeeld ten grondslag liggende diagnose om te kunnen oordelen dat sprake is van één van de situaties van stap 2. Eiser heeft geen medische stukken ingebracht die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van dit oordeel van verweerder. Volgens de rechtbank is verweerder daarom terecht uitgegaan van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Eisers gronden over de weigering van een IVA-uitkering slagen daarom niet.
Hoogte dagloon
6. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder het dagloon voor zijn uitkering fout heeft berekend. Het dagloon is door verweerder op € 25,66 bepaald, maar moet volgens eiser
€ 51,30 zijn. Eiser berekent het dagloon door zijn totale inkomsten in de referteperiode
(€ 513,00) te delen door 10. Dit laatste getal is het totale aantal fiscale dagen zoals vermeld op zijn laatste salarisstrook onder cumulatieven.
7. Verweerder baseert zijn besluit op het volgende. Eiser heeft in de standaardreferteperiode van 12 maanden (21 mei 2018 tot en met 20 mei 2018) geen inkomsten uit arbeid als werknemer gehad. De referteperiode is daarom met toepassing van de zogenaamde startersregeling vervangen door de periode direct aansluitend op de basisreferteperiode tot zijn eerste ziektedag (21 mei tot 14 juni 2018). Eiser heeft in deze periode bij [bedrijf]. gewerkt. Voor de bepaling van de totale verdiensten van eiser in deze periode heeft verweerder zich gebaseerd op de gegevens in de polisadministratie (SUWINET). In deze administratie heeft eisers ex-werkgever als loon een bedrag van € 433,76 opgegeven (zie het formulier ‘Inkomstenverhouding details’). Na vermeerdering van dit bedrag met 8% vakantietoeslag zijn de totale verdiensten van eiser in de referteperiode gesteld op € 468,46. Dit bedrag is vervolgens gedeeld door het totale aantal dagloondagen in deze periode (18) en niet, zoals eiser wil, het totale aantal fiscale dagen (10). Op de zitting heeft verweerders gemachtigde uitgelegd dat de fiscale dagen, de dagen zijn waarop iemand heeft gewerkt. De dagloondagen (of SV-dagen) zijn daarentegen de dagen waarop iemand had kunnen werken in de betreffende periode. Hierbij wordt uitgegaan van een vijfdaagse werkweek. In de periode 21 mei tot 14 juni 2018 vallen 18 van deze dagen, en het dagloon komt dan uit op € 25,66.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het dagloon van eiser overeenkomstig de daarvoor geldende regels in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen heeft berekend. Van een fout ten nadele van eiser is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiser denkt dat zijn werkgever een fout heeft gemaakt bij het aanleveren van zijn inkomensgegevens bij SUWINET, is het aan eiser zelf om deze registratie door zijn werkgever te laten aanpassen. De verwijzing naar de cumulatieve gegevens op de laatste salarisstrook is onvoldoende. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is het mogelijk van deze werkwijze af te wijken. Eiser heeft niet gesteld en ook is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval. Eisers gronden die gaan over het dagloon slagen daarom niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Rietema, griffier. De beslissing is in uitgesproken op 20 april 2021 en wordt openbaar bekend gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter en de griffier zijn beiden verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.