In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een benedenwoning. Eiseres, de eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 271.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Na de uitspraak op bezwaar op 27 augustus 2020, waarbij de waarde werd verlaagd naar € 253.000,-, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting afgedaan, na schriftelijke instemming van beide partijen.
De rechtbank overweegt dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, oftewel de prijs die bij verkoop van de woning zou worden betaald. Eiseres betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is gezien de staat van onderhoud en de voorzieningen van de woning. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een taxatiematrix overgelegd, waaruit blijkt dat de waarde is bepaald aan de hand van vergelijkbare referentiewoningen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres meegewogen, maar komt tot de conclusie dat de vastgestelde waarde gerechtvaardigd is. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.