In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, waarin de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2020 was vastgesteld op € 322.000,-. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 235.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met een taxatiematrix, waarin de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkbare referentiewoningen in dezelfde wijk en uit hetzelfde bouwjaar. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen in staat van onderhoud tussen de referentiewoningen en de woning van eiser.
Eiser voerde aan dat de staat van onderhoud van zijn woning niet goed was en dat de referentiewoningen in betere staat verkeerden. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de woning correct was vastgesteld. Eiser had zijn stellingen over de gedateerdheid en de staat van onderhoud niet onderbouwd, en de rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.