ECLI:NL:RBMNE:2021:1734

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
C/16/503097 / FA RK 20-3288
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen en echtscheiding met nevenverzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 1989 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, waarbij beide partijen het erover eens waren dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft verzocht om de woning, die formeel op naam van de vrouw staat, aan hem toe te delen, omdat hij de economische eigenaar zou zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de woning voor de man heeft gehouden en dat de man, ondanks dat de vrouw juridisch eigenaar is, recht heeft op de woning. De vrouw is veroordeeld om binnen zes maanden mee te werken aan de overdracht van de woning aan de man.

Daarnaast heeft de man verzocht om een gebruiksvergoeding voor de woning, maar dit verzoek is afgewezen, omdat de vrouw sinds de scheiding de lasten van de woning heeft gedragen. De rechtbank heeft ook de verdeling van een zeilschip en inboedelgoederen behandeld. Het zeilschip is aan de man toegewezen, waarbij hij de vrouw een vergoeding van € 28.000,- moet betalen. De inboedelgoederen worden in onderling overleg verdeeld, met uitzondering van privé-eigendommen. De rechtbank heeft verder verzoeken van de man om vergoedingen voor investeringen in de onderneming en opleidingskosten van de vrouw afgewezen, evenals verzoeken met betrekking tot ontvangen kinderbijslag en kindertoeslag. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/503097 / FA RK 20-3288 en C/16/507406 FA RK 20-4709
echtscheiding met nevenverzoeken over de verdeling c.q. verrekening
Beschikking van 7 april 2021
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.K.E. van Herk,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.E.W.C.M. Kneepkens.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 10, binnengekomen op
  • het verweerschrift van de vrouw met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken) met de bijlagen 1 tot en met 4, binnengekomen op 18 augustus 2020;
  • het F9-formulier van de man van 26 januari 2021, met begeleidende brief van
  • het F9-formulier van de vrouw van 27 januari 2021 met begeleidende brief;
  • het F9-formulier van de man van 28 januari 2021;
  • het F9-formulier van de vrouw van 2 februari 2021, met begeleidende brief van
In hun (bovengenoemde) formulier c.q. brief van 27 en 28 januari 2021 hebben (de advocaten van) partijen over en weer stellingen ingenomen over (de termijnen van) het indienen van stukken in het kader van de goede procesorde. Uit het verklaarde ter zitting maakt de rechtbank op dat er op dat punt geen bezwaren (meer) aan de orde zijn bij partijen, zodat de rechtbank zonder beletsel kennis kan nemen van de ontvangen stukken.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
10 februari 2021. Daarbij waren aanwezig beide partijen en hun advocaten. Door beide advocaten zijn pleitaantekeningen overgelegd. Na de zitting is nog ontvangen het
F9-formulier van de man van 24 februari 2021, waarin staat dat partijen er niet in geslaagd zijn om na de zitting onderlinge overeenstemming te bereiken.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 1989 op huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd in [plaatsnaam 1] .

3.De beoordeling

De echtscheiding
3.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken. Beide partijen hebben verzocht om dat te doen. Zij zijn het er over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
Partnerbijdrage
3.2.
De man heeft een (in algemene termen geformuleerd) verzoek gedaan om een partnerbijdrage van de vrouw ter hoogte van een door de man nader te berekenen bedrag.
Na verweer van de vrouw, inhoudende de betwisting door de vrouw van de behoefte van de man, heeft de man zijn verzoek niet nader geconcretiseerd. Uit het verklaarde ter zitting begrijpt de rechtbank dat het verzoek te begrijpen is als een voorwaardelijk verzoek voor het geval de uitkomst van deze procedure de man in een situatie zou brengen dat hij een partnerbijdrage nodig heeft. Niet gebleken is dat de voorwaarden voor het voorwaardelijke verzoek zich hebben voorgedaan, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat dit verzoek op dit moment niet aan de orde is en de rechtbank er niet op hoeft te beslissen.
De afwikkeling van het huwelijksvermogen
3.3.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen overeengekomen en zijn daarin geen tussentijdse of finale verrekening overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) zijn daarmee te typeren als een zogenoemde ‘koude uitsluiting’.
In artikel 3 van de HV is bepaald dat partijen verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
3.4.
De man heeft een aantal vorderingen ingediend ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogen. De vrouw heeft zich daartegen verweerd.
De rechtbank zal de vorderingen hierna per onderwerp bespreken.
I.
De woning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [woonplaats]
3.5.
De man heeft primair de vrouw te veroordelen om onvoorwaardelijk en om niet, mee te werken aan overdracht/levering van de volledige, onbezwaarde, eigendom van deze woning met garageloods aan de man. Daarbij heeft de man een aantal verzoeken over de ontruiming en de afwikkeling bij of ten behoeve van de notaris gedaan. Subsidiair heeft de man verzocht om de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking te veroordelen tot het betalen aan de man van een bedrag van € 500.000,- . Meer subsidiair heeft hij verzocht om de vrouw te veroordelen aan hem te vergoeden de door hem betaalde kosten van de aankoop, verbouwing en verbetering van deze woning, door hem gesteld op een bedrag van € 311.000,-, te vermeerderen met de waardestijging van de woning als gevolg van door de man zelf uitgevoerde verbouwing/renovaties.
Verder verzoekt de man de vrouw te veroordelen aan hem een gebruiksvergoeding van
€ 1.000,- per maand te betalen voor het gebruiken van (het aandeel van de man in) de woning met ingang van 1 juli 2019.
3.6.
De vrouw voert verweer en stelt dat het primaire en subsidiaire verzoek van de man met betrekking tot de verdeling c.q. verrekening van de woning moeten worden afgewezen. De vrouw verzoekt het meest subsidiaire verzoek van de man toe te wijzen voor een bedrag van € 108.907,-, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag. Verder stelt de vrouw dat het verzoek ten aanzien van de gebruiksvergoeding moet worden afgewezen.
3.7.
Als grondslag voor zijn verzoeken stelt de man onder meer het volgende:
De man heeft de woning destijds uitgekozen en de aankooponderhandelingen gedaan. Hij heeft de aankoopprijs van (omgerekend) ruim € 117.000,- voldaan uit de verkoopopbrengst van zijn woning in [plaatsnaam 2] (omgerekend) € 113.445,-, aangevuld met liquide middelen behorend tot zijn privévermogen. De vrouw heeft niet heeft bijgedragen in de kosten van aankoop. Desondanks is de woning bij aankoop (in 1994) de woning alleen op naam van de vrouw gesteld. De reden daarvoor was – uitsluitend – bescherming tegen schuldeisers, omdat de man schulden in verband met de door hem gekochte onderneming had opgelopen. Bijkomend voordeel van deze constructie was de verruiming van de mogelijkheid voor hypothecaire financiering, zodat de man zo nodig zijn schulden apart kon herfinancieren. De man stelt hierbij dat de gekozen oplossing in goed overleg tussen partijen is geschied, op basis van ingewonnen advies van een notaris en de boekhouder. Het is volgens de man niet de bedoeling geweest de vrouw te bevoordelen.
De man stelt verder dat de vrouw ook niet heeft bijgedragen in de kosten van verbouwing of verbetering van de woning en wijst op een aantal feitelijke situaties en gedragingen die zijn stellingen op dit punt ondersteunen: de man betaalde altijd de eigenaars- en gebruikerslasten en de woning is fiscaal altijd - ook in overleg met de vrouw en met haar akkoord - als woning voor de man opgegeven voor de inkomstenbelasting (in box 1), terwijl partijen samen aangifte deden. Verder is de renovatie van de woning volledig voor eigen rekening uit zijn privé vermogen betaald. Waar mogelijk heeft hij (op professioneel niveau) werkzaamheden zelf gedaan. In punt 44 van zijn verzoekschrift heeft een man een overzicht gemaakt van hetgeen is betaald aan aanschaf, materialen, werkzaamheden en zijn eigen werkzaamheden, in totaal voor een bedrag van € 311.000,-.
Ook wijst de man er op dat er nooit aangifte van schenking is gedaan, terwijl er bij het aan de orde zijnde bedrag daartoe wel een aangifteplicht zou zijn.
3.8.
De man concludeert uit het vorenstaande dat de vrouw weliswaar juridisch eigenaar is van de woning, maar dat de economische eigendom bij hem ligt. Hij trekt daarbij een vergelijking met het arrest van de Hoge Raad 2 april 1976 ( [..] ). Volgens de man is ook in zijn zaak de rechtstitel een (geëindigde) overeenkomst van lastgeving: vrouw zou op basis van hun afspraken de woning voor hem gaan houden. Ook wijst man op de man op een uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2017. In die zaak bleef een woning op grond van zaaksvervanging buiten de gemeenschap van goederen, omdat de woning voor meer dan de helft gefinancierd was uit van verdeling uitgesloten vermogen van één van de echtgenoten.
3.9.
Als stukken ter ondersteuning van zijn stellingen heeft de man (onder meer) overgelegd:
-producties 6 en 7 met een verklaring van de boekhouder en een brief van de man waarin hij destijds aangaf niet in te stemmen met een verdeling in box 1 van de woning;
-productie 8: een specificatie van alle investeringen van de man in de woning. Die zijn volgens de man in de loop van de jaren met name betaald uit de aan de man vrijgevallen erfenis van zijn moeder (overleden in 1997; waarde erfenis (omgerekend) € 103.719,65).
-producties 12 en 13 met betrekking tot de afrekening van de desbetreffende woning(en);
-productie 14: een toenmalige taxatie en productie 15: een bevestiging van ABN AMRO allemaal gericht aan man die ook zorgde voor bankgarantie (op zijn kosten);
-productie 16: een concept akte van levering: beide partijen stonden daarin als koper; uiteindelijk is gekozen om de woning alleen op naam van vrouw te laten zetten.
-productie 17: aantekeningen voorafgaand aan de aankoop: de man regelde alles als “materieel eigenaar”;
-productie 18: een legesfactuur met betrekking tot een bouwvergunningsaanvraag gericht aan man;
-producties 19 en 20: brieven van de boekhouder en de vrouw waaruit volgens de man blijkt dat de aangifte IB is besproken met de vrouw en door haar is geaccordeerd;
-producties 21 tot en met 23 met betrekking tot lasten die man betaalde;
-producties 25 en 26: facturen en bankafschriften voor tal van kosten in loop der jaren.
3.10.
De vrouw heeft aanvankelijk gesteld dat zij met hulp van geleend geld van de man, volgens de vrouw € 108.907,-, de woning heeft gekocht. Ter zitting heeft zij verklaard dat haar eerdere standpunt niet geheel juist is verwoord: het gaat niet om een lening, maar om het ter beschikking stellen van privévermogen door de man als bedoeld in artikel 3 van de HV. Verder stelt de vrouw (onder meer) dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om de man het (economisch) eigendom van deze woning te geven. De vrouw betwist daarbij dat het de achterliggende gedachte van partijen zou zijn geweest om het vermogen van de man veilig stellen. De omstandigheid dat de man de woning op zijn IB-aangifte zette, doet daaraan niet af, vindt de vrouw. Zij betwist dat daarover in nauw overleg afspraken werden gemaakt. Volgens haar blijkt uit productie 6 van de man dat de woning in de aangifte IB op verzoek is opgevoerd in zijn box 1 en niet op advies van de boekhouder. De vrouw ging er vanuit dat de aangiften fiscaal gezien zo gunstig mogelijk werden ingevuld. Pas met haar huidige boekhouder kwam zij erachter dat dit niet het geval is en heeft zij de man voorgesteld de IB-aangiften 2018 en 2019 aan te passen. Ook betwist de vrouw dat de notaris destijds zo zou hebben geadviseerd als de man stelt. Als dat zo zou zijn geweest had het, aldus de vrouw, in de rede gelegen dat de notaris een notariële akte voor economisch eigendom had laten opstellen. Verder wijst de vrouw erop dat de lasten van de woning (op dit moment) door haar worden betaald. Ten tijde van de samenleving nam de man weliswaar die lasten voor zijn rekening, maar dit moet worden aangemerkt als zijn aandeel in de kosten van de huishouding. Ten aanzien van de door de man gestelde investeringen stelt de vrouw dat de man geen investeringen heeft gedaan in de orde van grootte die hij stelt. De vrouw vindt dat de man onvoldoende bewijs heeft overgelegd van het uitbestede werk en dat de man geen recht op vergoeding van de door hem zelf uitgevoerde werkzaamheden.
3.11.
De vrouw concludeert uit het bovenstaande dat de man ten aanzien van de woning slechts een vergoedingsrecht heeft van het nominale bedrag van (het aankoopbedrag van) de woning. Volgens de vrouw kan de man zich niet 23 jaar na dato beroepen op een situatie van lastgeving zoals aan de orde in het door man genoemde arrest van de Hoge Raad inzake “ [..] ”, De vrouw vindt dat (onder meer) omdat het in dat arrest ging om zakelijke verhoudingen tussen partijen. In de situatie van partijen had de vrouw geen volmacht en is de woning niet zakelijk aangekocht en geboekt op de balans.
3.12.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen staat onweersproken vast dat het geld waarmee de woning destijds is gekocht afkomstig was van (privévermogen van) de man. Daarbij is niet gebleken dat partijen - die enkele jaren voor de aanschaf van de woning hadden afgesproken om hun vermogens (grotendeels) gescheiden te houden door huwelijkse voorwaarden - met de aanschaf van de woning beoogd hebben een vermogensverschuiving te realiseren. Dat de gekozen wijze van aankoop van de woning te maken had met de onderneming(en) van de man en de mogelijke bescherming tegen schuldeisers is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan. Hoewel de vrouw betwist dat de achterliggende gedachte van partijen niet was om het vermogen van de man veilig stellen, heeft zij het gestelde door de man op dit punt onvoldoende gemotiveerd weersproken, terwijl zij zelf geen (aannemelijke, andere) reden voor de wijze van tenaamstelling heeft gegeven.
Verder heeft de man zich (in ieder geval totdat hij elders is gaan wonen in verband met de echtscheiding) gedragen als eigenaar van de woning, zowel in de interne rechtsverhouding van partijen als tegenover derden. Hij heeft de verbouwingen uitgevoerd en bekostigd en tijdens de samenwoning van partijen altijd alle lasten op zich genomen. De rechtbank concludeert hieruit dat de vrouw de woning voor de man heeft gehouden en dat de man, naast zijn verantwoordelijkheid voor alle lasten, ook gerechtigd is tot de lusten van de woning, zoals de positieve waardeontwikkeling in de loop van de jaren. Gelet op het voorgaande zal de vrouw moeten meewerken aan de overdracht van de woning zoals door de man gevorderd.
3.13.
Dit betekent dat het primaire verzoek van de man ten aanzien van de woning zal worden toegewezen als hierna vermeld in het dictum. De subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van de man hoeven, gelet op de toewijzing van het primaire verzoek, niet beoordeeld te worden.
3.14.
De rechtbank vindt het verder, mede gelet op de duur van het huwelijk en de tijd die de vrouw nodig zal hebben om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, redelijk om haar een termijn van 6 maanden (als vermeld in het dictum) te gunnen voordat zij de woning moet verlaten. Voor het opleggen van dwangsommen bij de ontruiming en afwikkeling (als verzocht door de man) ziet de rechtbank onvoldoende grond.
Gebruiksvergoeding
3.15.
De rechtbank zal het verzoek van de man op dit punt afwijzen. Op grond van artikel 1:81 BW zijn echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en moeten zij elkaar het nodige verschaffen. Deze verplichting geldt tot het moment dat het huwelijk wordt ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank is van oordeel dat voornoemd artikel aan toekenning van een gebruiksvergoeding tot aan de ontbinding van het huwelijk in de weg staat, te meer nu de vrouw sinds het uiteengaan van partijen de lasten van de woning heeft overgenomen.
Verder zal de man door de beslissing ten aanzien van de woning op afzienbare termijn eigenaar worden van de woning, zodat ook voor de tijd daarna onvoldoende aanleiding bestaat om het verzoek toe te wijzen.
II.
Het zeilschip [naam zeilschip]
3.16.
Uit het gestelde door partijen blijkt dat het gaat om een (kleine) platbodem, aangeschaft in 2006, met een ligplaats in [plaatsnaam 3] . Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat het een roerende zaak betreft, die niet staat geregistreerd in het scheepsregister voor registergoederen. De boot is, blijkens productie 6 van de vrouw, destijds gekocht voor
€ 31.000,-.
3.17.
De man heeft -kort samengevat- verzocht primair voor recht te verklaren dat dit schip zijn eigendom is. Subsidiair, voor het geval het schip behoort tot een eenvoudige gemeenschap, heeft hij verzocht het schip aan hem toe te delen zonder nadere verrekening.
Meer subsidiair, voor het geval wordt beslist dat uitsluitend de vrouw juridisch eigenaar is van het schip, heeft de man verzocht om de vrouw te veroordelen om het schip om niet aan hem te leveren.
3.18.
Ter onderbouwing van zijn verzoeken over de boot heeft de man aangevoerd dat het door hem gekochte schip is gebruikt als recreatiemogelijkheid voor het gezin. De man is ook degene met affiniteit en vaardigheid in watersport. Hij stelt de koop mondeling te hebben gesloten, de boot te hebben opgehaald en – met sleutels – in ontvangst te hebben genomen bij de verkopers. Aan hem is het bezit van het schip verschaft door de verkopers en aan hem is het in eigendom geleverd. Sinds de aanschaf staat het schip op zijn naam in het scheepsregister voor platbodems. Ook de verzekering staat op zijn naam.
De man stelt dat de aankoopprijs is betaald door de vrouw waarbij de afspraak van partijen was: jij betaalt de koopprijs, ik betaal en doe het opknappen. De man heeft alle onderhouds- en renovatiewerkzaamheden betaald en uitgevoerd als zijn investering in het schip. Bij aankoop was er volgens de man sprake van verwaarlozing en achterstallig onderhoud. Met het onderhoud is volgens de man een bedrag gemoeid geweest van ca. € 68.000,-, betaald uit privévermogen van de man voor ca. € 47.000,- en ca. € 21.000,- aan duizenden uren arbeid door hem (volgens de man bescheiden begroot). Zonder dit onderhoud zou het schip rijp voor de sloop zijn. Als productie 10 heeft de man een financiële verantwoording met betrekking tot gedane investeringen overgelegd. Uitgaande van een investering door de vrouw van circa € 30.000,- en van de man van € 68.000,- heeft man € 38.000,- meer geïnvesteerd. De marktwaarde van het schip is volgens man helaas gedaald naar ca. € 25.000,- bij vrijwillige en onderhandse verkoop (gebaseerd op onderzoek van man op internetsites). Bij toedeling aan man moet vrouw dus nog € 6.500,- aan de man betalen (€ 12.500,- minus € 19.000,-), maar de man is bereid dat dan met gesloten beurzen te doen.
Ter zitting is van de kant van de man verklaard dat het schip wellicht nog maar € 15.000,- oplevert bij verkoop. In het kader van zijn meer subsidiaire verzoek gaat de man uit van andere insteek en nog nadeligere bedragen voor de vrouw. In dat geval is hij bereid om het schip te kopen van de vrouw voor een prijs, gelijk aan zijn vorderingen op haar, dus ook met gesloten beurzen.
3.19.
De vrouw stelt dat alle verzoeken van de man ten aanzien van het schip moeten worden afgewezen. Zij wijst erop dat de man bevestigt dat de vrouw de aankoopprijs heeft betaald. Zij stelt dat de boot aan haar is geleverd en dat de boot haar in eigendom toebehoort.
De vrouw vindt verder dat de man zijn stelling over zijn investeringen in de boot onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.Verder stelt de vrouw dat zij, naast de koopsom, uit eigen middelen, haar erfenis, in de boot heeft geinvesteerd zij het (deels) indirect omdat zij andere gezamenlijk kosten van het gezin voor haar rekening heeft genomen en/of schulden van de man heeft voldaan. Uit haar IB aangifte 2006 volgt dat van haar erfenis niets meer over is en zij geen vermogen meer heeft. De investeringen van de man kunnen daar tegen worden weggestreept.
3.20.
Voor de rechtbank staat op basis van het gestelde door partijen vast dat de vrouw destijds de koopprijs heeft betaald. Daar staat tegenover dat de man ook een inbreng, van andere aard, in de boot heeft gehad: hij heeft (vrijwel) alles geregeld ten aanzien van de boot, waaronder de aankoop, en heeft voor het onderhoud gezorgd, onder meer met eigen arbeid. Bij de levering van de boot zijn zowel de vrouw als de vrouw betrokken geweest. De boot is verder gebruikt als recreatiemogelijkheid voor het gezin van partijen. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat de boot moet worden beschouwd als een eenvoudige gemeenschap van partijen.
3.21.
De rechtbank zal, gelet op voorgaande overweging en het gestelde door partijen, de boot nu toedelen aan de man. Daarbij heeft de vrouw een vergoedingsvordering van
€ 31.000,- op de eenvoudige gemeenschap van partijen, omdat ze destijds de koopprijs heeft betaald. De vrouw heeft daarom recht op een bedrag van de man van € 15.500,-. Ook heeft ze daarbij recht op de helft van de huidige waarde van het schip. Voor wat betreft die waarde zal de rechtbank aansluiten bij de stellingen van de man in de stukken, waar hij uitgaat van een waarde van € 25.000,-. De vrouw heeft die waarde onvoldoende betwist terwijl de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde nu gedaald is tot € 15.000,-. De vrouw heeft daarom dus (ook) recht op een bedrag van € 12.500,- van de man. In totaal moet de man dus € 28.000,- aan de vrouw betalen. De rechtbank brengt daar niet op in mindering de door de man gestelde investeringen in het schip waarvoor hij stelt te hebben zorg gedragen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de man met name exploitatiekosten voor zijn rekening heeft genomen, die vooral zijn aan te merken als kosten van de huishouding van partijen dan wel kosten ter financiering van zijn hobby.
III.
Verliespost van de geliquideerde onderneming [onderneming 1] en door de man in die onderneming gestoken gelden
3.22.
De man verzoekt (in zijn verzoek E):
-de vrouw te veroordelen om binnen 30 dagen na deze beschikking aan de man een bedrag van € 140.000, te betalen uit hoofde van haar (halve) aandeel in de kosten van liquidatie van [onderneming 1] , althans uit hoofde van vergoeding van door de man uit zijn privévermogen in die onderneming gestoken gelden.
Ter ondersteuning van dit verzoek stelt de man onder meer dat hij deze onderneming in 1991 heeft gekocht om de vrouw aan betaald werk te helpen. Hij heeft een initiële investering van € 150.000,- gedaan. Daarvoor heeft hij (omgerekend) € 113.800,- bij de ABN AMRO bank geleend en een bedrag van € 35.848,- uit eigen vermogen betaald. Al in 1992 is de onderneming geflopt, als gevolg waarvan de man bleef zitten met een financiële strop van ruim € 280.000,-. Het lijkt de man niet meer dan logisch en redelijk dat de vrouw hem nu de helft daarvan terugbetaalt. Hij beroept zich op het bepaalde in de artikelen 6:2 jo 6:248 BW: hij vindt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de grote verliezen voor zijn rekening te laten.
3.23.
De vrouw stelt dat dit verzoek moet worden afgewezen. Zij heeft een (heel) andere visie op de gang van zaken rondom deze onderneming destijds (zoals zij beschrijft in haar verweerschrift, punt 24 en verder). Zij wijst op de koude uitsluiting die partijen in de HV
– kort daarvoor – zijn overeengekomen. Als de man de onderneming voor de vrouw had willen kopen had het meer in de rede gelegen om een VOF op te richten zoals zij later hebben gedaan in 1997. De onderneming is door de man gekocht en gefinancierd en vast staat dat het zijn onderneming was. De vrouw heeft in haar ogen overigens meebetaald aan de aflossing van de schulden van de man en zou dan eerder een vordering op de man hebben. Voor zover de vrouw al zou moeten meebetalen, stelt de vrouw dat sprake is van verjaring: een geldvordering verjaart na vijf jaren. Ook betwist zij de hoogte van de gestelde vordering. De zelfgemaakte berekeningen van de man vindt zij als onderbouwing onvoldoende.
3.24.
De rechtbank overweegt het volgende. Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is haar beroep op verjaring. Zoals de man terecht stelt moet dat beroep worden verworpen op grond van het bepaalde in de artikelen 3:320 en 3:321 BW. Zolang partijen (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten zijn wordt een eventuele verjaringstermijn verlengd tot zes maanden nadat partijen dat niet meer zijn.
3.25.
Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van het verzoek van de man. De man heeft er destijds zelf voor gekozen de onderneming te kopen, deze stond op zijn naam en behoorde tot zijn privévermogen. Het moge zo zijn dat de man heeft beoogd met deze onderneming de vrouw aan werk te helpen, maar dat maakt niet dat het financiële risico daarbij mede op de vrouw is komen te rusten.
IV.
VOF [onderneming 2]
3.26.
Per 1 januari 2016 staat deze ondeneming als VOF in het handelsregister geregistreerd, met partijen als vennoten.
3.27.
De man verzoekt (in zijn verzoek F) om de vrouw te veroordelen om alle stukken over te leggen die betrekking hebben op het financiële reilen en zeilen van deze onderneming met ingang van de datum van oprichting, waaronder mede worden begrepen de jaarrekeningen met toelichting en bijlagen, alsmede (over de jaren dat nog geen jaarrekeningen zijn opgesteld) de volledige boekhouding van de onderneming en alle bankafschriften van de rekening op naam van de onderneming.
Verder verzoekt de man om de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een nader door hem op basis van de aangeleverde stukken te berekenen bedrag, uit hoofde van beëindiging van deze VOF, bestaande uit 5x de EBITDA van 2019 en
50% van de winst tot en met 2019, minus door de man al genoten inkomsten.
3.28.
Ter ondersteuning van dit verzoek stelt de man dat dit een VOF is met in essentie dezelfde afspraken als bij de VOF [onderneming 3] , die partijen voorafgaand aan deze onderneming met elkaar hadden. Partijen zijn gelijkwaardig vennoot en daarom 50/50 gerechtigd tot de resultaten, evenals bij [onderneming 3] op grond van artikel 12-1 van het VOF-contract. De man heeft een (grote) inbreng gehad bij het starten van de onderneming en bij het zorgen voor woningaanpassingen bij zorg-cliënten, maar de vrouw is deze VOF gaandeweg als haar eenmanszaak gaan beschouwen. De man heeft inmiddels geen enkel zicht meer op de zaken. Hij kreeg alleen wat bescheiden onkostenvergoedingen.
De man is te weten gekomen dat de vrouw inmiddels, zonder overleg, een nieuwe bankrekening ten name van deze VOF heeft geopend met nummer [rekeningnummer] . De man wil onder andere de mutaties zien van die bankrekening. Volgens de man weigert de vrouw ondanks zijn herhaalde verzoeken iedere inzage. De man vindt het onaanvaardbaar dat de omzet van de VOF door de vrouw wordt verhuld en weggesluisd. Bij de afwikkeling zal de onderneming logischerwijs aan de vrouw worden overgedragen. Daarbij moet een prijs worden bepaald die de vrouw moet betalen om hem uit te kopen. Daarnaast maakt hij aanspraak op zijn 50% aandeel in de winsten die de VOF heeft behaald sinds de oprichting. Die hadden met hem gedeeld moeten worden, aldus de man.
In zijn brief van 27 januari 2021 (punt 18) heeft de man een “praktisch voorstel” gedaan dat inhoudt dat de vrouw hem € 25.000,- betaalt voor de winst van de onderneming in de jaren 2018 tot en met 2020 (de man stelt dat tot en met 2017 de financiën zijn afgerekend tussen de vennoten) met een bedrag van € 7.500,- voor de waarde van de onderneming, zodat zijn totale voorstelbedrag komt op € 32.500,-, door de vrouw aan hem te betalen.
3.29.
De vrouw stelt zich (primair) op het standpunt dat deze VOF de man niet toekomt. Zij ziet deze onderneming als haar eenmanszaak. Zij wijst er op dat partijen een duo waren bij [onderneming 3] (2) en dat dit eindigde in verband met de gezondheid van de man. De man heeft zelf in een (door de vrouw als productie 4 overgelegde) mail geschreven dat de vrouw een onderneming is gestart. De vrouw betwist dat dezelfde afspraken gelden als voor de vorige VOF. Volgens de vrouw heeft de man maar één klus gedaan via klanten van [onderneming 2] , zonder factuur. Mocht de door de man genoemde overeenkomst wel van toepassing zijn dat vindt de vrouw dat de man zich niet aan deze overeenkomst heeft gehouden. De man heeft niet ingebracht wat hij op grond van artikel 5 van die overeenkomst zou moeten inbrengen en hij zou in strijd met het concurrentiebeding van artikel 8 van die overeenkomst handelen en daarvoor een boete moeten betalen.
3.30.
De rechtbank zal de verzoeken van de man over deze onderneming afwijzen. De rechtbank maakt uit het gestelde door partijen ten aanzien van de onderneming [onderneming 2] op dat dit in werkelijkheid een onderneming is van de vrouw. De onderneming staat weliswaar als VOF geregistreerd maar het is duidelijk dat in ieder geval sinds 2017 alleen de vrouw in die onderneming werkt. De onderneming is naar haar vernoemd (haar roepnaam is [onderneming 2] ) en er is ook nooit een VOF-contract gesloten. In het kader van deze onderneming leverde en levert de vrouw zorg aan haar cliënten. De enkele omstandigheid dat de onderneming als VOF is ingeschreven is onvoldoende om aan te nemen dat de man gerechtigd is tot de helft van de inkomsten die de vrouw in die onderneming verdiende en verdient. Hetgeen de man heeft ingebracht in de onderneming is naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan wat hulp en steun die een goede echtgenoot aan zijn vrouw zou behoren te geven. Aanspraken ten opzichte van de onderneming van de vrouw zijn daar dus niet aan te ontlenen.
V.
Afrekening met betrekking tot onderneming [onderneming 3] (2)
3.31.
De man verzoekt (als zijn aanvullende verzoek K van 27 januari2021) om de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 10.055,- te betalen uit hoofde van afwikkeling van de VOF [onderneming 3] (2), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.32.
De vrouw betwist dat de man een bedrag toekomt uit deze ontbonden VOF. De vrouw betwist de juistheid van de door de man overgelegde stukken, bij gebrek aan wetenschap. Daarbij hebben partijen, aldus de vrouw, gelet op artikel 12 van de VOF-overeenkomst (overgelegd als productie 5 bij het verzoekschrift van de man) recht op de helft van de winst. De vrouw vraagt zich af of dit zo is uitgevoerd.
3.33.
De rechtbank stelt vast dat de man dit verzoek kennelijk baseert op het feit dat de vrouw meer heeft onttrokken aan de onderneming dan haar op grond van de verhoudingen tussen de vennoten toekwam in het jaar 2015. Dit blijkt uit de (als productie 5 van de man) overgelegde jaarrekening van dat jaar. De vrouw had in dat jaar een schuld van € 10.055 aan de VOF (in de vorm van negatief eigen vermogen per 31 december 2015), terwijl de man een vordering op de VOF (in de vorm van positief eigen vermogen per 31 december 2015) had van € 15.267,-. Uit het gestelde door partijen maakt de rechtbank echter op dat het door de vrouw aan de VOF onttrokken geld is besteed aan de kosten van de huishouding. Het door de vrouw onttrokken geld is dus voor de helft ook aan de man ten goede gekomen. Had de man meer onttrokken aan de VOF dan had was dit geld in de huishoudpot verdwenen. De rechtbank ziet daarom in het gestelde door de man onvoldoende reden om alsnog de door hem gestelde verrekening uit te voeren. Het verzoek van de man zal de rechtbank dus afwijzen.
VI.
Kosten opleiding vrouw en aan haar voorgeschoten gelden
3.34.
De man verzoekt (in zijn verzoek onder G) om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 19.000,- te betalen uit hoofde van door hem betaalde kosten voor een opleiding van de vrouw tot uitvaartverzorger en voorgeschoten gelden.
In punt 26 van zijn verzoekschrift stelt de man dat deze vordering is gebaseerd op artikel 3 HV. Volgens punt 25 van zijn verzoekschrift ging het om € 2.906,- aan opleidingskosten en een bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw in 2015/2016 van ca. € 16.000,-.
De man zegt dat geld geleend te hebben van een goede vriend, genaamd [A (voornaam)] .
3.35.
De vrouw stelt dat deze vordering moet worden afgewezen en betwist dat sprake is geweest van een geldlening. Zij wijst erop, onder verwijzing naar haar productie 2 (een e-mail van 28 maart 2016 van [A (voornaam)] aan de man), dat het ging om een gift. Verder betwist de vrouw (zo nodig) de hoogte van het gestelde bedrag. Het geld is volgens de vrouw gebruikt voor de huishouding van partijen en dochter [B (voornaam)] samen. Ook stelt de vrouw dat haar opleiding tot uitvaartbegeleider niet door de man is betaald, maar door haar zelf, via hun VOF, van haar aandeel. Als productie 3 heeft zij facturen van de opleiding overgelegd.
3.36.
De rechtbank zal ook dit verzoek afwijzen. Op grond van artikel 1:81 BW moesten partijen elkaar als echtgenoten het nodige verschaffen. Indien en voor zover de man kosten voor de vrouw heeft betaald, moeten die kosten in dit kader worden beschouwd.
VII.
Door de vrouw (volgens de man) ontvangen en achtergehouden kinderbijslag en kindertoeslag
3.37.
De man verzoekt (in zijn verzoek onder H) om de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 8.000,- te betalen, zijnde 50% van de door haar ontvangen en achtergehouden kinderbijslag en kindertoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.38.
De vrouw stelt dat het geld van de toeslagen aan de kosten van [B (voornaam)] is besteed. Daarbij stelt zij dat partijen nooit hebben afgesproken dat het geld (destijds) niet zou worden gebruikt voor [B (voornaam)] .
3.39.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De rechtbank acht niet onderbouwd dat de ontvangen toeslagen niet zijn besteed aan het doel waarvoor deze zijn gegeven, namelijk voor de kosten van opvoeding en verzorging van [B (voornaam)] , waarvoor beide partijen onderhoudsplichtig waren, conform de normale wettelijke verdeling.
VIII.
Inboedel (in de woning in [woonplaats] )
3.40.
De man verzoekt de wijze van verdeling vast te stellen van de eenvoudige gemeenschap van inboedelgoederen, die zich bevinden in de woning aan de [straatnaam] in [woonplaats] , in die zin dat deze zaken 50/50 tussen partijen worden verdeeld, met uitzondering van de goederen en/of zaken die als privé eigendom van de man zijn aan te merken, waaronder onder andere worden verstaan:
*familie-erfstukken,
*door de man gemaakte kunstwerken, schetsen en ontwerpen,
*door de man gemaakte en gerestaureerde tafels.
*een hoekkast door de man gekocht op een veiling,
*gereedschappen en materialen in de garageloods;
Verder heeft de man nog een voorwaardelijk verzoek gedaan ten aanzien van een schilderij van de dochter van partijen. De rechtbank is niet gebleken dat de desbetreffende voorwaarde zich heeft voorgedaan, zodat dit verzoek niet (meer) aan de orde is.
3.41.
De vrouw stelt dat zij kan instemmen met de door de man verzochte wijze van verdeling van de inboedel. In haar pleitaantekeningen ten behoeve van de zitting heeft zij opgemerkt dat zij er vanuit gaat dat partijen dit in onderling overleg kunnen verdelen.
3.42.
De rechtbank zal beslissen conform het verzoek van de man en de overeenstemming tussen partijen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [trouwdatum] 1989 in [plaatsnaam 1] ;
4.2.
ten aanzien van de (wijze van) afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen:
4.2.1.
veroordeelt de vrouw om binnen 6 maanden na betekening aan haar van deze beschikking, onvoorwaardelijk en om niet, mee te werken aan overdracht/levering van de volledige, onbezwaarde, eigendom van deze woning met garageloods aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [woonplaats] aan de man;
waarbij de vrouw de woning uiterlijk 72 uur voor de datum van de notariële overdracht aan de man moet ontruimen en deze daarna niet meer mag betreden,
en waarbij deze beschikking in de plaats treedt van de daarvoor benodigde rechtshandelingen van de vrouw, mocht de vrouw niet aan de overdracht/levering meewerken;
4.2.2.
deelt het zeilschip [naam zeilschip] toe aan de man, waarbij de man de vrouw een vergoeding van € 28.000,- moet betalen;
4.2.3.
bepaalt dat de inboedelgoederen, die zich bevinden in de woning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [woonplaats] , tussen partijen in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld, met uitzondering van de goederen en/of zaken die als privé eigendom van de man (dan wel de vrouw) zijn aan te merken;
4.3.
verklaart onderdeel 4.2. uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in aanwezigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.