ECLI:NL:RBMNE:2021:187

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
513654 / HA RK 20-301
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure over nalatenschap

In deze wrakingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van verzoekster, die zich niet onpartijdig behandeld voelde door de rechter mr. D. Wachter in een civiele procedure. Verzoekster had eerder een wrakingsverzoek ingediend, dat niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingediend. In haar tweede verzoek stelde zij dat de rechter in zijn verweerschrift van 29 november 2020 onterecht de indruk had gewekt dat hij niet onpartijdig was, door zijn opmerkingen over de relatie tussen verzoekster en haar advocaat en de wijze waarop de onderliggende zaak was samengevat. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden van verzoekster niet tijdig waren ingediend en dat de rechter niet partijdig of vooringenomen was. Het verzoek tot wraking werd deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De procedure in de onderliggende zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 513654 / HA RK 20-301
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
22 januari 2021
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] (België),
(verder te noemen: verzoekster),
advocaten: mr. L. Wijnbergen en mr. H.H. Tan, advocaten te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek van verzoekster van 1 december 2020;
- de reactie op het wrakingsverzoek van mr. D. Wachter;
- de reactie op het wrakingsverzoek van mr. M. Boender-Lamers namens belanghebbende [belanghebbende] ;
- de spreekaantekeningen van mr. Tan, overgelegd ter zitting van de wrakingskamer.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 8 januari 2021 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoekster, bijgestaan door mr. Wijnbergen en mr. Tan, en de rechter verschenen. Mr. M. Boender-Lamers en belanghebbende [belanghebbende] hebben de zitting op hun verzoek vanwege de maatregelen in verband met het coronavirus via een videobelverbinding bijgewoond.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. D. Wachter als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het zaaknummer C/16/492779. In die zaak heeft verzoekster de heer [belanghebbende] en zijn werkgever als executeur in de nalatenschap van haar vader aansprakelijk gesteld voor door haar geleden schade.
2.2.
Verzoekster heeft het volgende aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. De uitlatingen van de rechter in zijn verweerschrift van 29 november 2020 op een eerder door verzoekster tegen de rechter ingediend wrakingsverzoek (hierna: het eerste wrakingsverzoek) hebben bij verzoekster de indruk doen ontstaan dat de rechter niet onpartijdig is in de onderliggende procedure. De wrakingskamer heeft verzoekster op
1 december 2020 in haar eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. De feiten die verzoekster aan dit tweede wrakingsverzoek ten grondslag legt, waren ten tijde van het eerste wrakingsverzoek nog niet bekend en zijn door de wrakingskamer niet betrokken in de beslissing van 1 december 2020. Het verzoek is op 1 december 2020 ingediend en is dus tijdig gedaan. Verzoekster heeft de volgende punten aan haar wrakingsverzoek ten grondslag gelegd:
1- de rechter heeft in zijn verweerschrift van 29 november 2020 de onderliggende zaak zodanig samengevat dat daaruit blijkt dat de rechter de oorzaak voor het geschil bij verzoekster legt. De rechter schrijft:
“Uit het dossier blijkt dat er vrijwel direct conflicten zijn ontstaan tussen mw. [verzoekster] en de executeur waarbij de overige erfgenamen (die voor wat betreft hun onderlinge verhoudingen ook niet op één lijn zaten) de kant van de executeur kozen. In het dossier bevindt zich een zeer illustratieve brief van de andere vier erfgenamen aan mw. [verzoekster] waarin laatstgenoemde gesommeerd wordt om al haar acties tegen de executeur te staken. Een dergelijke verhouding tussen de erfgenamen is niet ongewoon en ook geen aanleiding voor enige vorm van vooringenomenheid.”
(…)
“Het is juist dat ik kritische vragen heb gesteld aan mr. Wijnbergen. Zij (en haar vier kantoorgenoten die ook in dit dossier zijn opgetreden) hebben mijns inziens het dominus litis beginsel niet of onvoldoende toegepast in deze zaak. Daardoor zijn voor mw. [verzoekster] hoge kosten ontstaan. In deze zaak wordt getracht die kosten voor rekening van de executeur te brengen. Mede gelet op het verweer tegen deze vordering rechtvaardigt dat kritische vragen. In zijn algemeenheid vind ik het beter om door een kritische ondervraging ter zitting aan te geven dat bepaalde stellingen van partijen niet kansrijk zijn dan in een vonnis te volstaan met het oordeel dat een stelling onvoldoende onderbouwd is.”
In de manier waarop de rechter de zaak samenvat en de vordering van verzoekster kwalificeert klinkt al door dat in zijn visie verzoekster de partij is die verwijtbaar heeft gehandeld. De rechter kent weinig sympathie voor de zaak van verzoekster en lijkt welhaast medelijden te hebben met de executeur.
2- de rechter laat zich in zijn verweerschrift uit over de relatie tussen verzoekster en haar advocaat. Het is niet aan de rechter te treden in die relatie. De rechter maakt in zijn verweer verwijten aan het adres van de advocaat die niet op zijn plaats, onterecht en volkomen ongepast zijn. De rechter gaat buiten zijn boekje door te stellen dat de advocaat de belangen van verzoekster niet op de juiste wijze heeft behartigd en ten onrechte te impliceren dat de onderliggende procedure zou draaien om het verhalen van de kosten op de executeur.
3- de rechter heeft in zijn verweerschrift de ingestelde vordering ter zake gemaakte kosten gekwalificeerd als zouden de kosten zijn veroorzaakt door onprofessioneel optreden van de advocaat van verzoekster. Met zijn stelling dat de advocaat het dominus litis-beginsel niet heeft toegepast en verzoekster daardoor hoge kosten heeft gemaakt, doet de rechter geen recht aan de hem bekende feiten en zet hij verzoekster ten onrechte in een kwaad daglicht. De advocaatkosten die verzoekster heeft gemaakt, waren noodzakelijk omdat de executeur zijn werk niet goed deed. Dit is bij de rechter bekend. Door te stellen dat de advocaat verzoekster had moeten weerhouden van het instellen van bepaalde vorderingen heeft de rechter een grens overschreden. In de woorden van de rechter klinkt door dat hij het onrechtvaardig vindt dat deze kosten zijn gemaakt en verzoekster deze op de executeur wil verhalen.
Deze feiten en omstandigheden leveren voor verzoekster zwaarwegende aanwijzingen op dat de rechter jegens haar vooringenomen is. De rechter heeft ten tijde van de eerste wraking ook zelf -een later weer ingetrokken- verschoningsverzoek ingediend.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie op de in 2.2. onder 1, 2 en 3 genoemde gronden van het wrakingsverzoek stelt hij zich op het standpunt dat hij niet partijdig of vooringenomen is geweest of de schijn partijdig of vooringenomen te zijn heeft gewekt op grond van het volgende:
1- de door verzoekster geciteerde passages uit het verweerschrift van 29 november 2020 moeten worden gelezen in samenhang met wat verder in dat verweerschrift over de zaak is opgenomen en kunnen en mogen niet los daarvan gezien worden. De conclusies die verzoekster verbindt aan de geciteerde passages zijn – ook los gezien – onbegrijpelijk. Er kan niet uit worden afgeleid dat de rechter verzoekster verwijten maakt, alsmede niet dat de rechter een gebrek aan sympathie voor verzoekster respectievelijk medelijden voor de executeur laat zien. De geciteerde passages duiden dus niet op (de schijn van) partijdigheid.
2- Het gewraakte citaat moet wederom gelezen worden in samenhang met de verdere bemerkingen in het verweerschrift. De bemerking over de wijze waarop toepassing is gegeven aan het dominus litis-beginsel is geen verwijt dat ziet op de relatie van verzoekster en haar advocaat. De rechter heeft kanttekeningen gemaakt bij het advocatuurlijke optreden van mr. Wijnbergen om te motiveren waarom er tijdens de zitting kritische vragen zijn gesteld.
3- De omschrijving van deze grond is niet op feiten gebaseerd. De rechter heeft het gedrag van de advocaat in het verweerschrift niet als onprofessioneel gekwalificeerd. Ook als de rechter dat wel zou hebben gedaan, wijst dat niet op de schijn van vooringenomenheid jegens verzoekster, omdat hij ervoor waakt om advocaten en hun cliënten te vereenzelvigen. De kwalificatie die verzoekster geeft aan de woorden van de rechter zijn suggestief. De rechter oordeelt niet of vorderingen moeten worden ingesteld, maar het is wel aan de rechter om aan te geven dat vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. Het voorlopige oordeel dat een rechter hierover mag uitspreken, is een juridische beoordeling van hetgeen partijen hebben aangevoerd. Dat kan geen grond voor wraking opleveren.
2.4.
Mr. Boender-Lamers heeft namens de belanghebbende verzocht het wrakingsverzoek af te wijzen. Zij is van mening dat door het indienen van een tweede wrakingsverzoek misbruik wordt gemaakt van het wrakingsmiddel nu dit verzoek dezelfde inhoud heeft als het eerste wrakingsverzoek. De in 2.2. onder 1, 2 en 3 genoemde gronden liggen in het verlengde van de mondelinge behandeling op 29 oktober 2020, waartegen het eerste wrakingsverzoek zich richtte. Met het tweede verzoek probeert verzoekster de niet-ontvankelijkheid van haar eerste verzoek op een oneigenlijke manier te omzeilen.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht partijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
Persoonlijke vooringenomenheid bij de rechter tegenover verzoekster is niet gesteld of gebleken. Onderzocht moet daarom worden of uit het optreden van de rechter blijkt dat hij vooringenomen is of dat hij die schijn heeft gewekt. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat niet het geval. De wrakingskamer overweegt daartoe als volgt.
1- de weergave van de onderliggende zaak in het verweerschrift
3.4.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van de door haar onder 1 genoemde grond twee citaten uit het verweerschrift van 29 november 2020 van de rechter benoemd. Uit de wijze waarop de rechter de zaak heeft samengevat zou blijken dat de rechter een duidelijke mening heeft over partijen en zou in de manier waarop de rechter de vordering kwalificeert doorklinken dat verzoekster in zijn visie de partij is die verwijtbaar heeft gehandeld. De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet uit de door verzoekster aangehaalde citaten blijkt. De citaten geven er geen blijk van dat de rechter heeft gezegd dat verzoekster verwijtbaar heeft gehandeld dan wel dat de rechter in zijn woorden heeft laten doorklinken dat verzoekster verwijtbaar heeft gehandeld. De door verzoekster onder 1 geformuleerde grond mist aldus feitelijke grondslag.
2- treden in verhouding advocaat-cliënt en 3- kwalificatie ingestelde vordering
3.5.
De wrakingskamer bespreekt de onder 2 en 3 genoemde gronden samen nu deze gronden beide zien op bemerkingen van de rechter over de door verzoekster in de onderliggende zaak ingestelde vorderingen en de wijze waarop de advocaat verzoekster in die zaak bijstaat. In het eerste wrakingsverzoek heeft verzoekster de opstelling jegens partijen van de rechter als grond voor wraking opgenomen en hierover gesteld:
“3.7 De rechter heeft bij mevrouw [verzoekster] daarmee de indruk gewekt, dat hij (a) vond dat haar advocaat slecht werk had geleverd en (b) dat hij vond dat zij een onnodige procedure was begonnen waarin zij alle aanwezigen, waaronder ook de rechter, ten onrechte had betrokken.
3.8
Door zo te handelen heeft de rechter, al dan niet opzettelijk, aangestuurd op een vertrouwensbreuk tussen mevrouw [verzoekster] en haar advocaat ter zitting. Door bij herhaling de gevolgde tactiek ter discussie te stellen, heeft de rechter het vertrouwen van mevrouw [verzoekster] in haar advocaat beschadigd.
3.9
Daarnaast heeft de rechter mevrouw [verzoekster] de indruk gegeven deze procedure zinloos en overbodig te vinden, en haar rol in de gang van zaken leidend tot deze procedure laakbaar te vinden.
3.1
Dat gevoel is verder versterkt, door de kritische vragen die de rechter over de feitelijke gang van zaken uitsluitend aan (de advocaat van) mevrouw [verzoekster] heeft gesteld ter zitting. De enige vraag die de rechter aan mevrouw [verzoekster] zelf heeft gesteld, is of zij bekend was met een zogenoemd ‘stappenplan’ dat voor het overlijden van haar vader door haar broer en de executeur was opgesteld. Dat stappenplan, dat juridisch verder van geen enkele waarde is, is in deze procedure door de executeur bij herhaling opgevoerd als legitimering van zijn handelen, terwijl mevrouw [verzoekster] steeds heeft aangegeven dat een stappenplan geen testament is en dus geen enkele bevoegdheid aan die executeur kan geven. Desalniettemin heeft de rechter ter zitting als enige vraag aan mevrouw [verzoekster] juist die vraag gesteld, of zij dat stuk kende en aan haar de indruk gegeven dat dat stuk ‘gewoon gevolgd had moeten worden’ en dat het feit dat zij voorstond dat alles conform testament en wet geregeld werd, slechts ‘gezeur’ was.”
3.6.
De wrakingskamer vindt dat de onder 2 en 3 genoemde gronden inhoudelijk hetzelfde verwijt bevatten als in de voor het eerste wrakingsverzoek door verzoekster aangevoerde grond. In beide gevallen gaat het om hetgeen de rechter heeft gezegd over de vorderingen van verzoekster en de werkwijze van de advocaat. Dit ziet op bemerkingen van de rechter ter zitting van 29 oktober 2020. Als een rechter ter zitting de indruk wekt vooringenomen te zijn, dient direct een wrakingsverzoek te worden gedaan. Verzoekster is in haar eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij dat verzoek pas op 10 november 2020 heeft gedaan. Verzoekster probeert nu in feite via het verweerschrift van de rechter de rechter te wraken op grond van feiten en omstandigheden die aan verzoekster ter zitting van 29 oktober 2020 al bekend waren. Dit maakt dat verzoekster het wrakingsverzoek wat betreft de onder 2 en 3 genoemde gronden niet tijdig in de zin van artikel 37 lid 1 Rv heeft gedaan. Dit betekent dat verzoekster in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op de in 2.2. onder 2 en 3 genoemde gronden;
4.2.
verklaart het verzoek tot wraking voor het overige ongegrond;
4.3.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van het team Toezicht, waarin de rechter werkzaam is en de president van deze rechtbank;
4.4.
bepaalt dat de procedure van verzoekster met zaaknummer C/16/492779 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, en mr. G.J.J.M. Essink en mr. W.S. Ludwig als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. K.F. van Dam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
de griffier de voorzitter
de griffier is buiten staat deze beslissing
te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.