In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 23 oktober 2020. De opposante had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 mei 2020, waarbij haar bezwaarschrift niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk was. Opposante ging in verzet, stellende dat het bezwaarschrift ook gericht was tegen een ander besluit van 12 februari 2020 en dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Tijdens de zitting op 16 februari 2021 was de opposante aanwezig met haar gemachtigde, terwijl verweerder afwezig was met bericht van verhindering. De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van de opposante beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van 23 oktober 2020 juist was. De rechtbank oordeelde dat er geen omstandigheden waren aangevoerd die zouden wijzen op een verschoonbare termijnoverschrijding en dat het bezwaarschrift niet zo gelezen kon worden dat het ook gericht was tegen het besluit van 12 februari 2020. De rechtbank handhaafde haar eerdere oordeel dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 maart 2021 door rechter mr. B. Fijnheer, in aanwezigheid van griffier O. Asafiati. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.