In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een bedrijf tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 23 januari 2020. Het verzet is ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelt dat de proceskostenvergoeding in beroep correct is vastgesteld. De opposante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.A.N. Bartels MRE, had verzet aangetekend tegen de uitspraak die haar beroep gegrond verklaarde, maar niet de hoogte van de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) in de bezwaarprocedure niet had beoordeeld of er een geldige reden was voor de te late indiening van bezwaar. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk was.
Tijdens de zitting op 15 maart 2021 was de opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde wel. De rechtbank heeft overwogen dat de opposante geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere uitspraak zouden kunnen ondermijnen. Wel heeft de opposante aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- als schadevergoeding. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de opposante in verzet tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.