ECLI:NL:RBMNE:2021:2127

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
UTR 21 - 1867
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verwijdering leerling van school

Op 18 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over de voorlopige voorziening betreffende de verwijdering van een leerling, [A], van de [school 1] in [plaats]. De verzoekster, de moeder van [A], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van bestuur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Utrecht om haar zoon onmiddellijk te verwijderen van school. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld tijdens een online zitting, waarbij zowel de verzoekster als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de school niet in staat was om aan de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van [A] te voldoen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de school voldoende inspanningen had geleverd om [A] te ondersteunen, maar dat de situatie van [A] zodanig was dat een andere school, in dit geval [school 2], beter in staat zou zijn om hem de benodigde begeleiding te bieden. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. De uitspraak houdt in dat de verzoekster verantwoordelijk blijft voor het vinden van een nieuwe school voor [A].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1867
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. D.A.J. Spierings),

en
het college van bestuur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. D. van Tilborg).

Procesverloop

In het besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder besloten om [A] , de zoon van verzoekster, onmiddellijk te verwijderen van de [school 1] in [plaats] .
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft telefonisch meegedeeld dat hij de werking van het besluit opschort tot en met de behandeling van de zaak op zitting.
De zitting heeft online plaatsgevonden op 18 mei 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn namens verweerder verschenen [B] , bestuurder van verweerder, [C] , bestuurssecretaris van verweerder, [D] , juridisch adviseur van verweerder en [E] directeur van de [school 1] .
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. [A] is 8 jaar en zit in groep vier van de [school 1] in [plaats] . De [school 1] heeft op 11 april 2021 bij verweerder een verzoek ingediend tot verwijdering van [A] .
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit besloten om [A] onmiddellijk te verwijderen van de [school 1] en alle medewerking te verlenen om hem een plaats te bieden op de [school 2] in [plaats] (speciaal basisonderwijs). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de [school 1] alle beschikbare begeleidingsmogelijkheden heeft benut, maar dat zij niet meer aan de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van [A] kan voldoen (handelingsverlegenheid).
5. Verzoekster is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat verweerder niet in redelijkheid tot het verwijderingsbesluit heeft kunnen komen.
Verzoekster voert aan dat op dit moment geen sprake is van handelingsverlegenheid. Volgens verzoekster zijn niet alle begeleidingsmogelijkheden door de [school 1] ingezet. Daar merkt verzoekster bij op dat zij niet bekend is met een plan van aanpak om [A] te begeleiden. Verzoekster is bekend met de ingezette hulp bij rekenen -wat heeft geleid tot betere resultaten- maar van verdere begeleiding weet zij niets. Daar merkt verzoekster bij op dat zij zelf ‘Inzowijs’ bereid heeft gevonden om [A] te ondersteunen, zowel thuis als in de klas. Verder is volgens verzoekster geen sprake van opgelopen leerachterstand, maar juist van vooruitgang. Zij verwijst hiervoor naar de door [A] behaalde resultaten.
Verder voert verzoekster aan dat de belangen van [A] zwaarder moeten wegen dan het belang van de [school 1] . Volgens verzoekster is een verwijzing naar speciaal onderwijs op dit moment te voorbarig. Daarbij verwijst zij naar een psychodiagnostisch onderzoek van 28 januari 2021 waaruit volgens verzoekster blijkt dat [A] geschikt is voor regulier onderwijs.
6. Verweerder handhaaft zijn standpunt en stelt dat de [school 1] alle begeleidingsmogelijkheden heeft ingezet die konden worden benut. Daar merkt verweerder bij op dat vanaf groep 3 (schooljaar 2018-2019) de school een ondersteunings- en begeleidingstraject is gestart. Er is ingezet op verlengde instructie, een eigen leerlijn, ondersteuning van externe deskundigen, extra begeleiding in de klas en aangepaste lesstof door middel van een ontwikkelingsperspectief. Volgens verweerder werd dit traject bemoeilijkt en vertraagd wegens gebrek aan medewerking van de ouders. Ondanks de ingezette begeleiding is volgens verweerder de leerachterstand van [A] in het huidige schooljaar (2020-2021) verder opgelopen. [A] wordt overvraagd, wat demotiverend voor hem is en een negatief effect heeft op zijn werkhouding, gedrag en welbevinden. Volgens verweerder kan de [school 1] niet langer een goede leeromgeving voor [A] bieden en moet hij naar een andere school. Tot slot merkt verweerder op dat voor [A] een toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal basisonderwijs is afgegeven en dat de [school 2] bereid is om [A] toe te laten.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 40, elfde lid, van de Wet op het primaire onderwijs (Wpo) verweerder bevoegd is tot het verwijderen van een leerling. Voordat wordt overgegaan tot verwijdering moeten de groepsleraar en de ouders van het kind worden gehoord. Tussen partijen is niet in geschil dat dit is gebeurd. Verder mag de school pas overgaan tot verwijdering nadat zij er zorg voor heeft gedragen dat een andere school bereid is om de leerling toe te laten. Onder andere scholen kan ook worden verstaan een school voor speciaal onderwijs. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat [A] op de [school 2] kan worden geplaatst. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
8. De bevoegdheid om een leerling op grond van artikel 40, elfde lid, van de Wpo te verwijderen is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de voorzieningenrechter een besluit tot verwijdering terughoudend toetst. Dat betekent dat de voorzieningenrechter beoordeelt of de school in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [A] van de school te verwijderen.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [A] van de [school 1] te verwijderen. Uit de gedingstukken en ook op de zitting is voldoende gebleken dat de [school 1] niet in staat is de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften aan [A] te bieden die hij nodig heeft en dat de school voldoende heeft gedaan om [A] onderwijs te bieden dat hij nodig heeft. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
9.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder de stappen beschreven die de school vanaf schooljaar 2018/2019 heeft gezet om [A] te begeleiden. Als [A] in groep drie zit merken de leraren in november dat [A] de lesstof niet meer kan volgen. Hij krijgt voor lezen en rekenen extra individuele begeleiding en halverwege het schooljaar (januari/februari 2019) wordt besloten om [A] op een eigen leerlijn te zetten. Aan het eind van het schooljaar wordt besloten om [A] nog een jaar in groep 3 te laten zitten. Om dit zo goed mogelijk te laten verlopen, wint de school bij het Samenwerkingsverband advies in. Naar aanleiding hiervan heeft de school, samen met de ouders van [A] , een ontwikkelingsperspectief (OPP) opgesteld.
In november 2019 blijkt dat [A] nog steeds moeite heeft met de lesstof en het concentreren. Op initiatief van de school wordt een onderzoek gedaan door ‘Zien in de klas’ waaruit volgt dat [A] overvraagd wordt, een zeer korte spanningsboog heeft, veel ondersteuning vraagt op sociaal gebied en een grote mate van onrust in zich heeft. De school concludeert dat [A] behoefte heeft aan meer ondersteuning op sociaal-emotioneel en didactische gebied dan zij kunnen bieden. De school merkt bij [A] dat hij de uitzonderingspositie in de groep, doordat hij veel extra individuele begeleiding krijgt, niet altijd leuk vindt. Hij wil ook meedoen met de groep, maar dit kan niet altijd omdat hij het niveau van de school niet goed aan kan. Hij gaat dan vaak storen tijdens de lessen, waardoor kinderen én hijzelf afgeleid worden en de leerkracht de les niet meer geven kan. De school adviseert speciaal onderwijs, omdat de extra begeleiding op zijn eigen leerlijn en gedrag zeer intensief zal zijn. Vanwege de grote wens van de ouders om binnen het regulier onderwijs te blijven, vraagt de school een ‘arrangement’ aan voor extra ondersteuning tijdens de lessen. Een week later, in februari 2020, verzoeken de ouders van [A] de school om alle extra activiteiten rondom de zorg voor [A] stop te zetten. Vanaf die tijd gaan de ouders van [A] op zoek naar een andere reguliere basisschool voor [A] , wat niet is gelukt. [A] zit nu in groep 4 en kan niet meekomen, omdat hij niet beschikt over dit niveau.
9.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de school niet in staat is om [A] het onderwijs te geven dat hij nodig heeft en dat de school handelingsverlegen met [A] is geraakt. De voorzieningenrechter baseert dat oordeel op het tijdspad vanaf 2018 tot nu dat in het dossier zit, zoals hierboven beschreven. Dit pad is bezien in het licht van de ontwikkelplannen en verslagen over [A] die in het dossier zitten. Dat er volgens verzoekster geen plan van aanpak is gemaakt en doelen zijn gesteld, volgt de voorzieningenrechter op basis van de inhoud van het dossier dan ook niet.
9.3.
Dat uit het overzicht niet-methodetoetsen volgt dat de resultaten van [A] op bepaalde punten zijn verbeterd, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat [A] op nagenoeg alle onderdelen scoort in de laagste categorie.
9.4.
Dat uit de door verzoekster overgelegde pagina’s van het psychodiagnostisch onderzoek volgt dat er geen specifieke aanleiding is om [A] binnen het speciaal onderwijs te plaatsen, is in de bezwaarfase ingediend. Hier heeft verweerder in het bestreden besluit dus geen rekening mee kunnen houden. Verweerder kan de resultaten van dit onderzoek meenemen in zijn beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter ziet in de pagina’s van het psychodiagnostisch onderzoek geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Daarvoor vindt de voorzieningenrechter van belang dat in het deskundigenadvies van 25 maart 2021, dat aan de toelaatbaarheidsverklaring ten grondslag is gelegd, de deskundige het onderzoek heeft betrokken. Ondanks het onderzoek adviseert de deskundige [A] een plek binnen het speciaal onderwijs te bieden. De deskundige concludeert dat [A] een omgeving nodig heeft waar het mogelijk is om hem intensieve begeleiding te bieden, zowel op didactisch als gedragsmatig gebied. [A] verdient volgens de deskundige een plek waar hij weer zelfvertrouwen en succeservaringen op kan doen. Het regulier onderwijs lijkt, gezien de onderwijsbehoeften, op dit moment niet de juiste setting voor [A] , aldus de deskundige.
10. De voorzieningenrechter is bij deze stand van zaken van oordeel dat verweerder in redelijkheid het verwijderingsbesluit heeft mogen nemen. Dat betekent dat het bezwaar van verzoekster op dit moment geen redelijke kans van slagen heeft en de voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om vanwege onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Het verwijderingsbesluit blijft dus gelden. Dat betekent dat de school na de verwijdering niet meer verantwoordelijk is voor [A] . Het is de verantwoordelijkheid van verzoekster om een nieuwe school voor hem te zoeken.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021 door mr. L.M. Reijnierse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.