Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2021 in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad,
Als derde-partij neemt aan het geding deel: K.P.N. B.V. (hierna: KPN),
Procesverloop
Overwegingen
Deze aanvraag betreft de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De vakwerkmast past niet binnen de bestemming ‘groen’ en de maximale bouwhoogte van 6 meter wordt overschreden (de aangevraagde vakwerkmast is 39,90 meter hoog).
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat met een kortere mast, een mast op een andere locatie of het gebruikmaken van een mast van een andere provider een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met het stedenbouwkundige advies van 6 oktober 2020 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van de mast op de aangevraagde locatie voldoende toegelicht. Hieruit blijkt immers dat een groot aantal KPN klanten in de buurten [buurt 3] , [buurt 4] , [buurt 1] en [buurt 5] geen goede dekking binnenshuis hebben. Ook blijkt uit dit stedenbouwkundige advies dat weliswaar is gekeken naar alternatieve – beter binnen de gedragslijn passende – locaties, zoals op gebouwen, maar deze locaties minder geschikt zijn vanwege de geringe hoogte van de gebouwen, dan wel de locatie te ver buiten het zoekgebied ligt. Daarbij betrekt de rechtbank de toelichting van verweerder ter zitting dat het bedrijventerrein Kempenaar niet geschikt is, omdat dit relatief klein is en het de bedoeling is om dit terrein te ‘verkleuren’ naar woongebied.
tenzijhet bevoegd gezag (in dit geval: verweerder) van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2014 [6] is artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d een voortzetting van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voordat de Wabo in werking trad (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 3, blz. 13-15) en dat voor de uitleg van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bij de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet als hiervoor bedoeld kan worden aangesloten. In het wetsvoorstel werd aanvankelijk de eis gesteld dat burgemeester en wethouders ten aanzien van een bouwwerk waarvan de aanvraag in strijd was met redelijke eisen van welstand, slechts om zwaarwegende redenen mochten afwijken (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 1/2, blz. 6). Volgens de toelichting bij dat voorstel gaat het bij zwaarwegende redenen om een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om op grond van andere overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen of werkgelegenheid, te kunnen afwijken van een gegeven welstandsoordeel. Vervolgens heeft de Tweede Kamer echter een amendement aangenomen op het wetsvoorstel waardoor de eis is komen te vervallen dat slechts vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken van een welstandsoordeel (Kamerstukken 2000/2001, 26 734, nr. 25).