ECLI:NL:RBMNE:2021:2177

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3133
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer na verkeersgedragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, een bestuurder, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) die hem een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) had opgelegd. Dit besluit volgde op bevindingen van een verbalisant van de politie, die eiser had gevolgd tijdens een autorit op 28 juni 2020. De verbalisant constateerde dat eiser met een snelheid van 80 km/uur reed waar 50 km/uur was toegestaan, over een verdrijvingsvlak reed en geen richting aangaf bij zijdelingse verplaatsingen.

Eiser betwistte de juistheid van de bevindingen in het proces-verbaal en voerde aan dat hij geen overtredingen had begaan. De rechtbank oordeelde echter dat de CBR zich op de bevindingen in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal mocht baseren. De rechtbank stelde vast dat de enkele stelling van eiser dat de verkeerssituatie het onmogelijk maakte om 80 km/uur te rijden, onvoldoende was om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Eiser had ook geen objectieve bewijsstukken overgelegd die zijn stellingen onderbouwden.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser geen boete had gekregen voor de gedragingen waarop de EMG was gebaseerd, niet relevant was voor de beslissing van de CBR. De rechtbank benadrukte dat de besluiten van het CBR gericht zijn op het waarborgen van de verkeersveiligheid en dat de feiten niet wettig en overtuigend hoeven te worden bewezen, in tegenstelling tot strafrechtelijke procedures. Eiser's persoonlijke belangen, zoals zijn status als ondernemer en de financiële gevolgen van de EMG, werden door de rechtbank niet als voldoende zwaarwegend beschouwd om de beslissing van de CBR te beïnvloeden.

Tot slot verwierp de rechtbank de claim van eiser dat er sprake was van etnisch profileren, omdat de verbalisant een concrete aanleiding had om eiser te volgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3133

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: S. Sheikchote).

Procesverloop

In het besluit van 3 juli 2020 (primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.
In het besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021 via Skype. Eiser is verschenen, samen met de [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is als bestuurder op 28 juni 2020 tijdens een autorit gevolgd door een verbalisant van de politie Eenheid Midden-Nederland. De verbalisant heeft zijn bevindingen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 30 juni 2020. Op 30 juni 2020 is aan verweerder door de politie met toepassing van artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 de mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid.
2. Verweerder heeft aan eiser een EMG opgelegd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de bevindingen in het proces-verbaal. In het proces-verbaal staat dat eiser met een snelheid van 80 km/uur heeft gereden waar een maximumsnelheid van 50 km/uur gold, dat eiser over een verdrijvingsvlak heeft gereden en dat eiser bij zijdelingse verplaatsingen geen richting heeft aangegeven.
3. Eiser voert aan dat verweerder geen EMG aan hem mocht opleggen, omdat de bevindingen in het proces-verbaal niet kloppen. Volgens eiser heeft hij geen 80 km/uur gereden waar 50 km/uur was toegestaan. De objectieve waarneming met meetapparatuur ontbreekt hiervoor. Eiser heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de verkeerssituatie ter plaatse het onmogelijk maakt om 80 km/uur te rijden. Ook heeft eiser op zitting uitgelegd dat alleen de verbalisant 80 km/uur heeft gereden, zodat hij in de buurt van eiser bleef. Eiser heeft namelijk een nieuwe auto met een behoorlijk vermogen waardoor hij snel kan optrekken. Eiser heeft niet over een verdrijvingsvlak gereden. Eiser weet niet meer of hij gedurende de rit steeds zijn richtingaanwijzers heeft gebruikt, maar stelt daarmee nooit een verkeersonveilige situatie te hebben veroorzaakt. Eiser heeft ook geen onnodig geluid veroorzaakt terwijl hij daar wel een boete voor heeft gekregen. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn beroepsgrond drie verklaringen ingebracht. Twee verklaringen zijn afkomstig van de bijrijder, mevrouw Bresser, en een verklaring komt van eiser zelf. Uit de verklaringen blijkt volgens eiser dat de bevindingen in het proces-verbaal niet kloppen.
4. De rechtbank stelt voorop dat wat over het geluid naar voren is gebracht buiten de omvang van het geding valt nu het bestreden besluit daarop niet is gebaseerd. Dit zal dan ook niet verder besproken worden.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op de bevindingen in het proces-verbaal heeft mogen baseren. Het proces-verbaal is namelijk op ambtsbelofte opgemaakt en volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter mag een bestuursorgaan in beginsel van de juistheid van de bevindingen in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal uitgaan. [1] Daarbij komt dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. De enkele niet onderbouwde stelling dat de verkeerssituatie ter plaatse een snelheid van 80 km/uur onmogelijk maakt, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat alleen de verbalisant de maximumsnelheid heeft overschreden. Daarbij komt dat de verbalisant als ervaringsdeskundige voldoende in staat wordt geacht om verkeersgedragingen te observeren en te registreren. Voorts wordt er vanuit gegaan dat de verbalisant er geen belang bij heeft om in het proces-verbaal onjuistheden op te nemen, dan wel relevante omstandigheden weg te laten. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ook steun in de eerdergenoemde uitspraak van de hoogste bestuursrechter. De verklaringen van de bijrijder en eiser vormen evenmin een aanleiding om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen, omdat deze verklaringen onvoldoende objectief zijn. Eiser heeft er namelijk belang bij om twijfel te zaaien over de juistheid van de bevindingen in het proces-verbaal. De bijrijder is werkzaam in de kapperszaak van eiser. In dit geval mag er aldus meer gewicht worden toegekend aan het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder hem geen EMG mocht opleggen, omdat hij geen boete heeft gekregen voor het overschrijden van de maximumsnelheid, het rijden over een verdrijvingsvlak en het geen richting aangeven. Eiser stelt dat hij met deze rijgedragingen kennelijk geen overtreding heeft begaan, nu hiervoor geen boete is opgelegd. Eiser heeft alleen een boete ontvangen voor het overtreden van artikel 57 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, omdat hij als bestuurder van een motorvoertuig onnodig geluid zou hebben veroorzaakt met dat voertuig.
7. De omstandigheid dat eiser voor de gedragingen, waarvoor hem een EMG is opgelegd, geen boete heeft gekregen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing kunnen laten. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter hebben de besluiten van het CBR betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure, en zijn erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen. [2] De feiten waarop het vermoeden is gebaseerd behoeven, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Het doel dat met de bestuurlijke maatregel wordt gediend is anders en dat geldt ook voor het beoordelingskader. Verweerder heeft de omstandigheid dat aan eiser geen boete is opgelegd voor het overschrijden van de maximumsnelheid, het rijden over een verdrijvingsvlak en het geen richting aangeven dus niet hoeven betrekken in zijn besluitvorming.
8. Eiser voert tevens aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij een veilige autorijder is. Eiser heeft geen lange lijst van verkeersovertredingen. Daarnaast had verweerder ermee rekening moeten houden dat de maatregel onnodig bezwarend is, omdat eiser ondernemer is. Eiser heeft een eigen kapperszaak. Door het volgen van de cursus loopt hij inkomsten mis. Eiser heeft de inkomsten hard nodig, omdat hij een tijdlang noodgedwongen dicht moest blijven vanwege de corona crisis. Verder steekt eiser niks op van de cursus.
9. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit financieel gezien een lastige periode is voor eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de persoonlijke belangen van eiser terecht niet heeft betrokken in zijn bestreden besluit. Een besluit tot oplegging van een EMG op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 en de op die wet gebaseerde Regeling, dient te worden aangemerkt als een zogenaamde gebonden beschikking. Dit betekent dat als sprake is van één van de gevallen als genoemd in artikel 14, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, verweerder niet anders kan beslissen dan tot het opleggen van de EMG. Voor een belangenafweging bestaat dus geen ruimte.
10. Eiser is van mening dat er sprake is van etnisch profileren, omdat hij gedurende zijn autorit is gevolgd zonder dat daartoe enige feitelijke aanleiding voor was. Volgens eiser heeft de verbalisant hem gevolgd vanwege zijn niet-Nederlandse achternaam. Verder leidt eiser uit de houding van de verbalisant af dat er sprake is van etnisch profileren. Eiser wijst op een passage in het proces-verbaal, waarin staat dat hij goed Nederlands spreekt. Volgens eiser was dit niet opgenomen als hij meneer Jansen heette.
11. De rechtbank ziet in dit dossier geen aanknopingspunten dat er sprake is geweest van etnisch profileren nog daargelaten wat het gevolg daarvan zou kunnen zijn in deze procedure. In het proces-verbaal staat duidelijk omschreven wat de aanleiding was voor de verbalisant om eiser te gaan volgen. De aanleiding betrof de situatie dat eiser in zijn auto stond te wachten voor het rode stoplicht en dat naast hem twee motorrijders stonden en dat zij allen hoge toeren maakten met hun motor. Toen het verkeerslicht groen werd reden zij allen met hoge snelheid en piepende banden weg. Dat eiser vervolgens gevolgd is, was dus niet zonder concrete aanleiding.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Omdat het beroep ongegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 mei 2016
2.Zie hiervoor de uitspraak van de ABRvS van 24 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4402).