ECLI:NL:RBMNE:2021:2205

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3203
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor docent sport wegens relevante justitiële gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister voor Rechtsbescherming over de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De eiser had op 20 april 2020 een aanvraag ingediend voor een VOG voor de functie van docent sport bij een hogeschool. De aanvraag werd afgewezen op basis van relevante justitiële gegevens die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd, waaronder een zaak van seksueel binnendringen van een persoon beneden de 16 jaar, gepleegd op 31 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er een risico voor de samenleving bestond, en dat de afwijzing van de VOG niet in strijd was met de onschuldpresumptie, aangezien de beoordeling van de VOG-aanvraag niet gericht was op de (on)schuld van de eiser, maar op het risico dat hij zou vormen in de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

De rechtbank overwoog verder dat de Minister de persoonlijke omstandigheden van de eiser had meegewogen, maar dat het belang van de bescherming van de samenleving zwaarder woog dan de belangen van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de VOG niet af te geven, gezien de ernst van het strafbare feit en het risico op herhaling. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3203

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. van Viegen),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Ibrahim).

Procesverloop

In het besluit van 9 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 via Skype. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Op 20 april 2020 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor de functie van docent sport (stagiair) bij de [hogeschool] te Nijmegen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit dat in het besluit op bezwaar is gehandhaafd ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) op naam van eiser relevante justitiële gegevens zijn geregistreerd. In het JDS staat een zaak geregistreerd wegens het seksueel binnendringen van een persoon beneden 16 jaar (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) gepleegd op 31 januari 2020 te [woonplaats]. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de terugkijktermijn niet in duur is beperkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, indien het feit zich herhaalt in de door eiser beoogde functie, een risico aanwezig is voor het welzijn en de veiligheid van de personen met wie eiser tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden in aanraking komt. Vanwege voornoemd risico vormt dit strafbaar feit een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Volgens verweerder is daarom voldaan aan het objectieve criterium. Verweerder ziet in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanleiding om op grond van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij verkrijging van de gevraagde VOG.
Het objectieve criterium
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de weigering van de VOG in strijd is met de onschuldpresumptie, omdat de strafrechtelijke procedure nog loopt. Eiser is nog niet veroordeeld voor het strafbare feit, dat in het JDS staat geregistreerd. Eiser stelt dat verweerder het in de JDS geregistreerde strafbare feit ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat het gaat om een verdenking. Er is geen sprake van een onherroepelijke veroordeling. Verder heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. Uit het procesdossier van het Openbaar Ministerie, dat aan verweerder is verstrekt, blijkt volgens eiser dat er wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor het toepassen van dwang. De handelingen hebben mogelijk vrijwillig plaatsgevonden. Voorts stelt eiser dat het risico op herhaling van het strafbare feit gering is, omdat het feitencomplex anders is dan bij de gemiddelde zedendelinquent. Eiser is zich bewust van het feit dat hij het vermeende strafbare feit niet had moeten begaan gezien de leeftijd van het slachtoffer. Bovendien heeft eiser zelf een minderjarig zusje. Verder stelt eiser dat het strafbare feit een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd niet in de weg staat. Volgens eiser zijn de justitiële gegevens niet relevant. Het strafbare feit heeft niet van doen met het doel waarmee eiser zijn VOG heeft aangevraagd.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van schending van de onschuldpresumptie. In navolging van verweerder verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter, waaruit volgt dat de onschuldpresumptie in bestuursrechtelijke zaken van toepassing kan zijn als in die procedure een oordeel wordt gegeven over de (on)schuld van de betrokkene. [1] Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft uitgelegd, heeft de voorliggende beoordeling van verweerder tot doel te voorkomen dat er een risico voor de samenleving ontstaat doordat strafbare feiten, die een belemmering vormen voor de behoorlijke uitoefening van bepaalde taken of bezigheden, binnen de uitoefening worden herhaald. Verweerder heeft het strafbare feit, waarvoor eiser nog niet is veroordeeld, bij de beoordeling van de VOG-aanvraag mogen betrekken, omdat dergelijke beoordelingen niet zien op het geven van een oordeel over de (on)schuld van de persoon in kwestie. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op grond van het strafbare feit, dat in het JDS staat geregistreerd en waarvan eiser wordt verdacht, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium. Verweerder kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG kennis nemen van alle op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens. [2] Alle in het JDS voorkomende strafrechtelijke antecedenten mag verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG betrekken, dus ook feiten waarvoor eiser niet onherroepelijk is veroordeeld. [3] De hoogste bestuursrechter heeft in zijn uitspraak van 1 juni 2016 geoordeeld dat een enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende grondslag biedt om een afwijzing van een VOG-aanvraag op te baseren. [4]
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan niet heeft hoeven betrekken in het kader van de toetsing aan het objectieve criterium. Verweerder kan de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd op grond van zijn Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Beleidsregels) in de beoordeling van het subjectieve criterium betrekken. Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Dat het recidivegevaar klein zou zijn zoals gesteld, heeft verweerder niet relevant hoeven achten bij de beoordeling van het objectieve criterium. [5] De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het strafbare feit waarvan eiser wordt verdacht een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het strafbare feit niets van doen heeft met het doel waarmee eiser zijn VOG heeft aangevraagd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een risico aanwezig is voor het welzijn en de veiligheid van de (minderjarige) personen met wie eiser tijdens het uitoefenen van zijn functie in aanraking komt als het strafbare feit zich zou herhalen. De omstandigheid dat eiser in de uitoefening van die functie in aanraking komt met (minderjarige) leerlingen, waarbij sprake kan zijn van één op één relaties met een (tijdelijke) afhankelijkheid en dat er in zulke situaties altijd sprake is van een gezagsverhouding, heeft verweerder terecht bij zijn beoordeling betrokken. De aard van het delict verhoudt zich in zoverre ook niet met de functie.
Het subjectieve criterium
6. Eiser voert aan dat verweerder in het kader van de beoordeling aan het subjectieve criterium onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke belang bij verstrekking van de VOG. Eiser wil aan een gezonde toekomst werken en inkomsten genereren en dat kan alleen als hij zijn opleiding kan gaan starten. Eiser heeft zijn gehele leven al grote interesse in sport. Hij haalt voldoening uit het trainen en coachen van mensen en geeft al geruime tijd basketbaltraining. Wanneer de VOG wordt afgewezen, kan eiser deze wensen niet verwezenlijken. Eiser verzoekt verweerder anders een VOG onder voorwaarden te verstrekken.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de belangen van eiser bij afgifte van een VOG heeft erkend, maar het belang van de beperking van de risico’s zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij heeft verweerder de omstandigheden van eiser kenbaar en op zorgvuldige wijze in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft de positieve stappen en veranderingen die eiser heeft gezet en doorgemaakt benoemd. Dat eiser zichzelf heeft aangemeld via een verwijzing van de huisarts bij een psycholoog, dat hij nu twee maanden bij een psycholoog in behandeling is, dat hij zich schuldig voelt en dat hij zegt het niet meer te gaan doen. Ook heeft verweerder laten zien dat hij het belang van eiser in zijn besluitvorming heeft meegenomen. Verweerder heeft betrokken dat eiser een 19-jarige student is, die de ALO-opleiding wilt gaan volgen, dat hij zijn gehele leven al met sporten bezig is, dat hij momenteel basketbal beoefent, al geruime tijd sporttraining geeft en dat zijn doel is om mensen te motiveren om te werken aan hun mentale gezondheid door middel van sporten. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser met een VOG in september 2020 zou kunnen starten met de studie, dat hij dan inkomsten kan genereren en dat een afwijzing zou zorgen voor stopzetting van de verwezenlijking van zijn doelen die hij zichzelf de afgelopen jaren heeft gesteld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder zwaarder heeft mogen laten wegen dat er geen sprake is van een verdenking van een licht vergrijp, wat er verder ook zij van dat het feit onder exceptionele omstandigheden zou hebben plaatsgevonden en anders zou zijn dan andere zedendelicten. Verder heeft verweerder mogen laten meewegen dat het tijdsverloop sinds de pleegdatum van het strafbare feit waarvan eiser wordt verdacht, zijnde 31 januari 2020, nog te kort is om te kunnen vaststellen dat het risico voor de samenleving op dit moment voldoende is afgenomen. Ook de positieve stappen die zijn gezet zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat eiser verdachte is van een zedendelict, waarbij de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt. Eiser is nog te recent met justitie in aanraking geweest wegens een vermeend strafbaar feit, dat niet te verenigen is met het doel van de aanvraag. Eiser moet over een langere periode laten zien dat hij zich niet schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten, alvorens hij in aanmerking komt voor een VOG met het overeenkomstige specifieke screeningsprofiel. Dat eiser geen andere justitiële documentatie heeft weegt in zijn voordeel maar daaraan kan onvoldoende gewicht worden toegekend gelet op het voorgaande. Concluderend, verweerder heeft in redelijkheid de bescherming van de samenleving tegen het risico van het strafbaar feit, indien herhaald, zwaarder mogen laten wegen dan het individuele belang van eiser bij afgifte van de VOG. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de wet- en regelgeving ten tijde van belang geen mogelijkheid biedt voor de afgifte van een VOG onder voorwaarden.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de De rechter is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juni 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:1535).
2.Zie artikel 36, eerste lid, van de Wjsg.
3.Zie artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bjsg.
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 1 juni 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:1535).
5.Zie paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels.