ECLI:NL:RBMNE:2021:2248

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/1890
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke toetsing van verkeersbesluit tot instellen van parkeerverbod in de gemeente Amersfoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. N. Latka, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. J.A. Kippersluis. Het geschil betreft een verkeersbesluit van 3 september 2019, waarbij een parkeerverbod is ingesteld aan de noordelijke zijde van de [locatie] te [woonplaats]. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door verweerder op 7 april 2020 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft op 12 april 2021 de zaak behandeld, waarbij eisers en verweerder zijn verschenen.

De rechtbank overweegt dat het bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte heeft en dat de rechter toetst of er geen onredelijk gebruik van deze ruimte is gemaakt. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat het verkeersbesluit is genomen in het belang van de verkeersveiligheid en dat de belangen van eisers niet onevenredig zijn geschaad. De rechtbank wijst erop dat er geen recht bestaat op een parkeerplek in de eigen straat en dat er voldoende alternatieve parkeermogelijkheden zijn in de nabijheid.

Eisers hebben ook aangevoerd dat het verkeersbesluit in strijd is met het verbod op willekeur, omdat in andere straten met vergelijkbare breedte geen parkeerverbod is ingesteld. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de situatie in de [locatie] anders is en dat het parkeerbeleid maatwerk is. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming en concludeert dat het beroep van eisers ongegrond is. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/1890

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. N. Latka),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.A. Kippersluis).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 heeft verweerder een parkeerverbod ingesteld aan de noordelijke zijde van de [locatie] te [woonplaats] (het verkeersbesluit).
Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het verkeersbesluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is de heer [A] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. In het verleden parkeerden de bewoners van de [locatie] aan beide kanten van de straat gedeeltelijk op de stoep. Deze situatie werd gedoogd. Op 16 juli 2019 heeft de gemeenteraad een parkeerverordening vastgesteld waarbij vergunningparkeren is ingevoerd in de [locatie] . Bij de vaststelling heeft de gemeenteraad tevens een amendement aangenomen om het stoepparkeren in de [locatie] niet te formaliseren, maar te blijven gedogen. De gemeenteraad heeft ook een motie aangenomen dat ertoe strekte het parkeren in de [locatie] aan één zijde te verbieden. Verweerder heeft hierop aan de gemeenteraad laten weten dat het juridisch gezien niet mogelijk is om het stoepparkeren te gedogen, vanwege de handhaving van het vergunningparkeren. Verweerder heeft vervolgens de conclusie getrokken dat het formaliseren van het stoepparkeren aan beide zijden van de straat ook niet mogelijk is, omdat de [locatie] daarvoor te smal is. Verweerder heeft vervolgens het verkeersbesluit genomen waarmee aan de noordelijke zijde van de straat een parkeerverbod is ingesteld.
Wettelijk kader
2. Bij het nemen van een verkeersbesluit moet het bestuursorgaan vaststellen welke verkeersbelangen, zoals vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw), in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , komt daarbij aan een bestuursorgaan beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde begrippen. De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit moeten worden betrokken, moet het die belangen tegen elkaar afwegen. Daarbij komt het bestuursorgaan ook beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt verder dat verweerder niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. [2] Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen. Dit betekent dus dat - anders dan eisers lijken te veronderstellen - dat verweerder vanuit juridisch oogpunt niet direct rekening hoeft te houden met de mening van eisers over het nut of de noodzaak van het verkeersbesluit en over het politieke proces dat daaraan is voorafgegaan. Het is - zoals hiervoor is overwogen - aan verweerder om de verkeersbelangen te wegen waarbij verweerder de absolute noodzaak van het parkeerverbod niet hoeft aan te tonen. De belangen van eisers worden wel betrokken bij de vraag of de nadelige gevolgen van het besluit - indien aanwezig - niet onevenredig zijn in verhouding met de doelen van het verkeersbesluit.
Verbod op willekeur
Het standpunt van eisers
3.1
Het verkeersbesluit is volgens eisers in strijd met het verbod op willekeur. In andere (net zo brede of zelfs smallere) straten in de wijk mag namelijk wel aan beide kanten worden geparkeerd. In een deel van deze straten is sprake van tweerichtingsverkeer en dan ligt een parkeerverbod volgens eisers meer voor de hand dan in de [locatie] , waar eenrichtingsverkeer is. Eisers gaan er vanuit dat verweerder parkeren aan beide zijden van de weg toestaat bij een minimale wegbreedte van 9,9 meter. De [locatie] is slechts 4 centimeter smaller. Eisers hebben een zeer groot belang bij het parkeren aan beide zijdes in de [locatie] , omdat er anders een tekort aan parkeerplekken ontstaat. Dit moet er volgens eisers toe leiden dat hun belangen zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij instellen van het parkeerverbod.
Het standpunt van verweerder
3.2
Volgens verweerder staat het verkeersbesluit los van het formaliseren van het stoepparkeren. De argumenten voor het stoepparkeren zijn dan ook niet relevant voor deze zaak. Verkeersbesluiten zijn maatwerk per wijk (of per gedeelte van een wijk). Verweerder houdt bijvoorbeeld rekening met het autobezit van de bewoners, de stedenbouw, de doorgang van de hulpdiensten en de ligging van de wijk. Er zijn er in de gemeente geen harde, algemene normen voor de gewenste breedte van de weg. De maatvoering kan dus per straat verschillen, mede afhankelijk van het moment waarop het verkeersbesluit is genomen. Het parkeerverbod in de [locatie] steunt op onderzoek van een extern verkeerskundig bureau dat aantoont dat – in tegenstelling tot de twee andere straten die tegelijkertijd zijn beoordeeld – de [locatie] te smal is om aan beide kanten het stoepparkeren te formaliseren. De weg is niet slechts 4 centimeter te smal, zoals eisers stellen, want verweerder streeft naar ten minste 150 centimeter ruimte op het trottoir in plaats van de 120 centimeter waar eisers vanuit gaan. Verweerder wijst er verder op dat bewoners geen hebben recht op een openbare parkeerplek in de straat zelf, ook niet als, zoals één van de eisers, zij thuis cliënten voor haar pedicurepraktijk ontvangen. Voor de bewoners van de [locatie] is volgens verweerder voldoende parkeergelegenheid in de buurt beschikbaar, bijvoorbeeld in de [straat] . De visuele inspectie van de wijkverkeerskundige bevestigt dit.
Het oordeel van de rechtbank
3.3
Anders dan verweerder stelt, ziet de rechtbank wel samenhang tussen het stoepparkeren en het parkeerverbod. Weliswaar is het rechtsgevolg van het verkeersbesluit niet direct gericht op het stoepparkeren, maar het parkeerverbod vloeit wel voort uit verweerders weigering het stoepparkeren te formaliseren of te gedogen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de stellingen van eisers over het stoepparkeren bij voorbaat al buiten beschouwing te laten.
3.4
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is van willekeur bij het nemen van het verkeersbesluit. Daarvoor acht de rechtbank het volgende van belang. Dat er geen parkeerverbod is ingevoerd in andere straten in de wijk die dezelfde breedte hebben of smaller zijn, betekent niet direct dat sprake is van een willekeurig besluit. Verweerder heeft duidelijk gemaakt dat het parkeerbeleid niet alleen afhangt van de breedte van de weg, maar van een reeks van factoren, zoals het totale autobezit en de parkeermogelijkheden in de omliggende straten. Ook neemt verweerder verkeersbesluiten op verschillende momenten in de tijd. Deze omstandigheden kunnen er dus toe leiden dat voor op het oog vergelijkbare straten toch een verschillend parkeerregime geldt. De rechtbank acht deze toelichting niet onjuist of onredelijk. Het verkeersbesluit is bovendien genomen na onderzoek door een extern verkeerskundig bureau en een visuele inspectie van de wijkverkeerskundige. Verweerder heeft hiermee laten zien dat er ook een zorgvuldige inhoudelijke afweging is gemaakt. Verweerder hoeft bovendien niet de absolute noodzaak van het verkeersbesluit aan te tonen, zoals hiervoor in r.o. 2 is toegelicht. Het is voldoende duidelijk dat het besluit is genomen in het belang van een veilige afwikkeling van het verkeer en de overzichtelijkheid van de [locatie] (artikel 2, eerste lid, onder a en onder c van de Wvw) en dat het besluit niet willekeurig is genomen.
3.5
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ook op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig zijn voor eisers. Eisers hebben geen ‘recht’ op een parkeerplek in de eigen straat en het is niet in geschil dat er voldoende parkeergelegenheid is in de nabijgelegen straten, zoals in de [straat] . Alhoewel de rechtbank oog heeft voor de gestelde negatieve gevolgen voor de klanten van de pedicurepraktijk van één van de eisers, mocht verweerder de belangen van een veilige afwikkeling van het verkeer en de overzichtelijkheid van de [locatie] laten prevaleren boven het belang van eisers bij een parkeerplek in de straat.
Strijd met rechtszekerheidsbeginsel en onzorgvuldige besluitvorming
Het standpunt van eisers
4.1
Eisers voeren aan dat verweerder op basis van het rechtszekerheidsbeginsel verplicht was de belofte van het formaliseren van het stoepparkeren na te komen. Tijdens het besluitvormingstraject over het vergunning parkeren is de bewoners van de [locatie] voorgehouden dat de parkeercapaciteit gelijk zou blijven en dat het stoepparkeren aan beide zijden van de straat geformaliseerd zou worden. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen het vergunningparkeren als zij hadden geweten dat het vergunningparkeren uiteindelijk zou leiden tot het parkeerverbod. Verweerder had na de aangenomen motie onderzoek moeten doen naar de afspraken die zijn gemaakt tijdens het traject van het vergunningparkeren. Het overgrote deel van de bewoners is namelijk tegen het parkeerverbod. Door dit na te laten is geen sprake van zorgvuldige besluitvorming.
Het standpunt van verweerder
4.2
Verweerder erkent dat het formaliseren van het stoepparkeren aanvankelijk het doel was, maar hij heeft hierover geen harde toezegging gedaan aan de bewoners. Tijdens de informatieavonden is volgens verweerder steeds aangegeven dat hij stoepparkeren alleen kon toestaan als andere verkeersdeelnemers geen hinder ondervinden en de toegankelijkheid voor hulpdiensten niet in gevaar komt. Het verkeerskundig onderzoek laat zien dat aan die voorwaarden niet wordt voldaan. Verweerder voert verder aan dat de besluitvorming zorgvuldig is verlopen. Er zijn drie informatieavonden georganiseerd voor bewoners, waaronder dus eisers. Tijdens deze bijeenkomsten is voldoende gelegenheid geweest om standpunten in te brengen. Ook is er inspraak mogelijk geweest bij de raadsvergadering waarin het vergunningparkeren werd ingevoerd. Nadat verweerder had geconcludeerd dat er een parkeerverbod moest komen, zijn er informatiebrieven bij de bewoners bezorgd om hen daarover op de hoogte te stellen.
Het oordeel van de rechtbank
4.3
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij in feite (ook) een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op dit beginsel is nodig dat de betrokkenen aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit betrokkenen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Omdat verweerder zelf streefde naar het formaliseren van het stoepparkeren, valt te begrijpen dat eisers het parkeerverbod niet zagen aankomen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is dat echter niet voldoende. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verweerder concreet heeft aangegeven dat het besluit tot het formaliseren van het stoepparkeren daadwerkelijk genomen zou worden. Het formaliseren was weliswaar ook voor verweerder het uitgangspunt, maar dat is iets anders dan dat verweerder concreet zou hebben aangegeven dat het besluit tot het formaliseren genomen zou worden. Nadat was gebleken dat de gemeenteraad het formaliseren niet wenselijk vond en uit extern onderzoek bleek dat de straat te smal was, heeft verweerder toch gekozen voor een andere koers. Verweerder mocht dat in dit geval doen en een ander besluit nemen dan hij eerst voornemens was. Deze ruimte heeft verweerder en verweerder heeft zijn keuze ook afdoende gemotiveerd. De ‘koerswijziging’ van verweerder is derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel en evenmin met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook anderszins ziet de rechtbank niet in, dat dit laatste beginsel door verweerder zou zijn geschonden. Dat eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen het vergunningparkeren omdat zij er vanuit gingen dat het stoepparkeren geformaliseerd zou worden, is een risico dat zij zelf destijds genomen hebben. Dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, is een gevolg van de overweging die eisers destijds hebben gemaakt en dit kan er niet toe leiden dat verweerder het verkeersbesluit niet zou mogen nemen of dat hij - door dit wel toe doen - in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou hebben gehandeld.
4.4
Ten slotte volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Op basis van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen verzamelen. Verweerder heeft informatieavonden voor bewoners georganiseerd en onderzoek laten verrichten naar de verkeersituatie. Uit het bestreden besluit blijkt ook dat verweerder oog heeft gehad voor de belangen van de bewoners maar dat verweerder deze belangen anders weegt dan dat eisers dat doen. Anders dan eisers stellen, blijkt uit het bestreden besluit ook dat verweerder op de hoogte was van de ontwikkelingen omtrent het vergunningparkeren en het traject daarna. Van een schending van artikel 3:2 van de Awb is dan ook geen sprake.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen -
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1619.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5894.
3.Dit is bijvoorbeeld overwogen door de ABRvS in de uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:809.