ECLI:NL:RBMNE:2021:2249

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/4484
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens op grond van de AVG door een politieambtenaar na disciplinair onderzoek

In deze zaak heeft eiser, een politieambtenaar, op 3 september 2020 verzocht om verwijdering van bepaalde persoonsgegevens op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Eiser heeft verweerder, de korpschef van politie, op 13 oktober 2020 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit. Na een besluit van 7 januari 2021 waarin het verzoek werd afgewezen, heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 26 mei 2021 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op een dwangsom, omdat verweerder tijdig heeft beslist op het verzoek. Eiser had zijn verzoek en de ingebrekestelling naar een onjuist e-mailadres gestuurd, waardoor de beslistermijn pas begon te lopen na het gebruik van het juiste e-mailadres. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk wegens het vervallen van procesbelang.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht heeft gesteld dat er dwingende gerechtvaardigde gronden zijn voor de verwerking van de gegevens van eiser, die zwaarder wegen dan zijn belangen. De rechtbank concludeert dat de gegevens noodzakelijk zijn voor het vaststellen van recidive en voor het personeelsbeleid van de politie. Eiser heeft onvoldoende concreet belang aangetoond voor de staking van de verwerking en verwijdering van de gegevens. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en
de korpschef van politie, namens deze, politiechef van de Landelijke Eenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L.J. Hamstra).

Procesverloop

Eiser heeft op 3 september 2020 verweerder verzocht om bepaalde gegevens te verwijderen op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Eiser heeft verweerder op 13 oktober 2020 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit.
Eiser heeft op 9 december 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 3 september 2020.
Verweerder heeft bij beschikking van 24 december 2020 vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een dwangsom.
Verweerder heeft op 24 december 2020 een verweerschrift ingediend ten aanzien van het verzoek van eiser om toekenning van een dwangsom.
Verweerder heeft bij besluit van 7 januari 2021 het verzoek op grond van de AVG afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 3 februari 2021 toegelicht dat hij het niet eens is met de beschikking van 24 december 2020 en het besluit van 7 januari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is werkzaam bij verweerder als politieambtenaar. Verweerder heeft in 2018 en 2019 een disciplinair onderzoek verricht naar het handelen van eiser. Naar aanleiding van het disciplinair onderzoek is een brief met onderwerp “
Afdoening disciplinair onderzoek” overhandigd aan eiser op 27 augustus 2019. In de brief heeft verweerder geconcludeerd dat geen sprake is van plichtsverzuim en dat een waarschuwing passend is in dit geval. De waarschuwing houdt in dat als eiser zich in de toekomst nogmaals schuldig maakt aan soortgelijke vormen van plichtsverzuim, eiser rekening dient te houden met een disciplinaire straf. Met het uitreiken van de brief is het disciplinair onderzoek geëindigd. Ter zitting is besproken dat de datering van de brief van 16 augustus 2018 onjuist is. De brief is in 2019 opgesteld, op 27 augustus 2019 aan eiser uitgereikt en in het personeelsdossier van eiser opgenomen. Ter zitting is besproken dat de overige stukken uit het disciplinair onderzoek zijn opgeslagen bij de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten.
2. Eiser heeft verweerder verzocht zijn gegevens die zien en verband houden met het disciplinair onderzoek dat naar hem is verricht te verwijderen en niet langer te verwerken op grond van de AVG. Verweerder heeft in eerste instantie niet gereageerd op dit verzoek. Eiser heeft verweerder op 13 oktober 2020 in gebreke gesteld op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 9 december 2020 is eiser in beroep gekomen vanwege het uitblijven van een besluit. Hij heeft - kort gezegd - verzocht om het beroep gegrond te verklaren, verweerder op te dragen alsnog een besluit te nemen en een dwangsom toe te kennen.
Beroep niet-tijdig beslissen
3. Verweerder heeft alsnog een besluit genomen op 7 januari 2021. Daarom heeft eiser geen belang meer bij een rechterlijk oordeel over het niet-tijdig beslissen op zijn verzoek. De rechtbank zal het beroep niet-tijdig dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het vervallen van procesbelang.
Dwangsom
4. Op 24 december 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen recht heeft op een dwangsom. Nu eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met deze beschikking, dient de rechtbank te beoordelen of eiser recht heeft op toekenning van de dwangsom op grond van artikel 4:19 van de Awb. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 4:17, eerste lid van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid van deze bepaling is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De beslistermijn van verweerder in deze zaak is één maand (artikel 12, derde lid, van de AVG en artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG).
6. Niet in geschil is dat eiser het verzoek van 3 september 2020 en de ingebrekestelling van 13 oktober 2020 aan een onjuist e-mailadres heeft verzonden. Namelijk aan [e-mail adres] @politie.nl in plaats van aan [e-mail adres] @politie.nl. Op 9 december 2020 heeft verweerder naar eigen zeggen voor het eerst kennisgenomen van de berichten, nadat eiser ook een ander
e-mailadres van verweerder had gebruikt (namelijk: [e-mail adres] @politie.nl). Eiser heeft het vermoeden dat ook zijn eerdere berichten wel zijn aangekomen bij verweerder en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt automatisch verzonden ontvangst-/leesbevestigingen overgelegd.
7. De rechtbank stelt voorop dat eiser verantwoordelijk is voor het gebruikmaken van het juiste e-mailadres voor het versturen van verzoeken en een ingebrekestelling aan verweerder. De gevolgen van het gebruik maken van een verkeerd e-mailadres komen dan ook voor zijn risico. Dit kan anders zijn als eiser kan aantonen dat de berichten desondanks wel waren aangekomen bij verweerder. De overgelegde bevestigingen tonen naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan dat verweerder de berichten heeft ontvangen. De bevestigingen laten namelijk alleen zien dat de levering van bepaalde berichten was voltooid of dat een andere organisatie – de afzender “FNV dossiers IBB” – het bericht van eiser had gelezen. De bevestigingen tonen dus niet aan dat verweerder de berichten van eiser ook had ontvangen. Omdat eiser op 9 december 2021 wel een bestaand e-mailadres van verweerder heeft gebruikt en verweerder vervolgens het verzoek van eiser in behandeling heeft genomen, volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat de beslistermijn op die datum is gaan lopen. De beslistermijn van één maand is verlopen op 9 januari 2021 en verweerder heeft het besluit van 7 januari 2021 dus tijdig genomen. Er is geen sprake van overschrijding van de beslistermijn en eiser heeft daarom geen recht op een dwangsom.
AVG-bezwaar
8. Op basis van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op 7 januari 2021 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden bespreken die eiser heeft gericht tegen het bestreden besluit.
9. Eiser heeft verweerder verzocht zijn gegevens die zien en verband houden met het disciplinair onderzoek dat naar hem is verricht te verwijderen en niet langer te verwerken op grond van de AVG. Eiser voert daarvoor aan dat hij recht heeft op verwijdering van zijn gegevens op grond van artikel 17, eerste lid, onder a en c, van de AVG. Ook dient verweerder zijn gegevens niet langer te verwerken op basis van artikel 21 van de AVG, omdat verweerder geen dwingende gerechtvaardigde gronden kan aanvoeren voor de verwerking. Verweerder had namelijk rekening moeten houden met het feit dat eiser geen plichtsverzuim heeft gepleegd en verweerder geen disciplinaire straf aan eiser heeft opgelegd. Anders dan verweerder stelt, is in dit geval een bewaartermijn van tien jaar voor het monitoren van recidive te lang. Een termijn van één of twee jaar zou mogelijk nog wel te billijken zijn. Personeelszorg en persoonlijke ontwikkeling kunnen volgens eiser bovendien geen dwingende gerechtvaardigde gronden zijn voor het behouden van de gegevens van eiser in het licht van het recht op verwijdering van de gegevens. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog toegelicht dat de verwerkte gegevens hem in de toekomst zouden kunnen schaden. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de bewaartermijnen weliswaar zijn vastgelegd in de generieke selectielijst voor de informatie van de politie vanaf 1 januari 2013 (hierna: Selectielijst), maar dat dat nog niet betekent dat is voldaan aan de AVG.
10. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van de in artikel 17 van de AVG genoemde situaties, op grond waarvan tot verwijdering van de gegevens van eiser moet worden overgegaan. Het verwerken van de gegevens is nog steeds nodig voor onder meer het vaststellen of uitsluiten van recidive en om personeelszorg op aan te passen. Daarnaast zijn er dwingende gerechtvaardigde gronden voor verweerder om de gegevens te verwerken die zwaarder wegen dan het belang van eiser op grond van artikel 21 van de AVG. Dit belang is gelegen in het behouden en bevorderen van een professionele, betrouwbare en integere politieorganisatie. Daarbij is volgens verweerder ook relevant dat de gegevens slechts toegankelijk zijn voor een beperkte groep ambtenaren die een taak hebben in dit proces en slechts mogen worden geraadpleegd ten behoeve van hun taak.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder de gegevens van eiser mag archiveren ten behoeve van een algemeen belang op grond van artikel 17, derde lid, onder d, van de AVG. Deze taak en de geldende termijnen zijn vastgelegd in de Archiefwet en de daarop gebaseerde Selectielijst. Het disciplinair onderzoek wordt tien jaar na afronding van het onderzoek vernietigd. Het personeelsdossier – met daarin de brief die is uitgereikt aan eiser op 27 augustus 2019 – wordt tien jaar na beëindiging van het dienstverband vernietigd.
11. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de AVG dient – kort gezegd – de verwerking van de persoonsgegevens te worden gestaakt tenzij er dwingende gerechtvaardigde gronden zijn voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene. Wanneer dergelijke dwingende gerechtvaardigde gronden niet aanwezig zijn of wanneer de belangen, rechten en vrijheden van eiser zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij verwerking van de persoonsgegevens, dient verweerder de verwerking van de gegevens te staken. In dat geval dient verweerder ook de gegevens op basis van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, te wissen tenzij zich een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de AVG voordoet. [1]
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat er dwingende gerechtvaardigde gronden zijn voor de verwerking van de gegevens die zwaarder wegen dan het belang van eiser op grond van artikel 21 van de AVG. Het bewaren van de waarschuwing en het disciplinair onderzoek is namelijk allereerst nodig om eventuele recidive van eiser vast te kunnen stellen en daartegenop te kunnen treden. Verweerder moet immers na kunnen gaan wat er in het verleden is gebeurd zodat hij dat kan meenemen bij zijn reactie op eventuele nieuwe feiten. Het geven van een waarschuwing zou geheel zinloos zijn als verweerder de waarschuwing en het disciplinair onderzoek vervolgens niet gedurende enige tijd kan bewaren.
13. In dit geval staat vast dat er pas één jaar was verstreken tussen het ontvangen van de waarschuwing op 27 augustus 2019 en het verzoek op grond van de AVG op 3 september 2020. Verweerder maakt een onderscheid in de bewaartermijn van gegevens over disciplinaire straffen bij plichtsverzuim (waarbij een termijn geldt van tien jaar na het opleggen van de straf) en andere gegevens in het personeelsdossier, waaronder ook een waarschuwing zoals eiser heeft ontvangen (waarbij een bewaartermijn geldt van tien jaar na beëindiging van het dienstverband). Daargelaten of dit onderscheid terecht is, is naar het oordeel van de rechtbank evident dat het belang van verweerder bij het kunnen monitoren van recidive, gelet op het korte tijdsverloop tussen de waarschuwing en eisers verzoek, op dit moment zwaarder weegt dan het belang van eiser bij staking van de verwerking en verwijdering van de gegevens. Daaraan doet ook niet af dat verweerder tijdens de zitting heeft aangegeven dat hij niet goed kan verklaren waarom gegevens over een waarschuwing langer bewaard zouden moeten blijven dan gegevens over een disciplinaire straf. Het is niet ondenkbaar dat verweerder zijn beleid op dit punt zal aanpassen in de toekomst, maar voor deze zaak is dat niet direct relevant, omdat – zoals hiervoor al is overwogen – een bewaartermijn van één of twee jaar in een geval zoals dit, zonder meer redelijk kan worden geacht.
14. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook terecht heeft gesteld dat voor het bevorderen en behouden van een integere politieorganisatie essentieel is dat verweerder gegevens die verband houden met disciplinaire onderzoeken bewaart zodat verweerder zijn personeelsbeleid daarop kan afstemmen. Tegenover het belang van verweerder, staat het door eiser gestelde belang. Eiser heeft geen specifiek belang naar voren gebracht bij staking van de verwerking en verwijdering van de gegevens, behalve dat de gegevens hem mogelijk in de toekomst zouden kunnen schaden. De rechtbank acht dit een onvoldoende concreet belang om op dit moment zwaarder te kunnen wegen dan het belang van verweerder. Dat geldt des te meer omdat verweerder heeft toegelicht dat alleen HR en leidinggevenden van eiser toegang hebben tot de gegevens en ook alleen als hun taakuitoefening dat noodzaakt. Daarom heeft verweerder terecht geconcludeerd dat op grond van artikel 21 AVG geen recht bestaat op staking van de verwerking van de gegevens van eiser. Verweerder was daarom ook niet verplicht gegevens te wissen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG.
15. Verder bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen recht op verwijdering van de gegevens op grond van artikel 17, eerste lid, onder a, van de AVG. Zoals ook in het voorgaande is overwogen, volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat de gegevens verband houdende met het disciplinair onderzoek nog steeds nodig zijn voor onder meer het vast kunnen stellen van recidive en om personeelszorg op aan te passen. De rechtbank komt dus niet toe aan een beoordeling van de argumenten, die in het kader van de uitzonderingen van artikel 17, derde lid, van de AVG zijn opgeworpen.
16. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van J. Fagel, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 26 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen -

griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:154.