ECLI:NL:RBMNE:2021:2254

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
UTR 20/3724
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven na geweldsincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds na een geweldsincident dat plaatsvond op 20 mei 2019. Tijdens een verkeersruzie in Utrecht was de eiser betrokken bij een conflict waarbij hij door de andere bestuurder een klap had gekregen, wat resulteerde in een gebroken neus en oogletsel. De aanvraag werd door het Schadefonds afgewezen, omdat de eiser zelf het geweld had geïnitieerd door de andere bestuurder te slaan. Dit werd ondersteund door getuigenverklaringen en een sepotbeschikking van de officier van justitie, die oordeelde dat de dader zich had verdedigd tegen het geweld van de eiser.

De rechtbank oordeelde dat het Schadefonds terecht had besloten de aanvraag af te wijzen. De rechtbank concludeerde dat de eiser als eerste geweld had gebruikt en dat het geweld van de dader proportioneel was. De rechtbank weigerde de aanvraag voor een uitkering, omdat de eiser niet kon aantonen dat het geweld dat hij had ervaren disproportioneel was in verhouding tot zijn eigen handelen. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de proportionaliteit van het geweld primair bij de officier van justitie ligt en dat het Schadefonds zich op deze beslissing mocht baseren.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en stelde vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. van der Geest),
en

Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigden: Y. Pieters en mr. A.M. Hepping).

Procesverloop

In het besluit van 30 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
In het besluit van 4 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 2 maart 2021 met behulp van een Skypebeeldverbinding plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

Eiser is op 20 mei 2019 betrokken geweest bij een verkeersruzie in Utrecht. Op een rotonde is hij ingehaald door een andere auto en vlak voor het afslaan heeft de bestuurder van die andere auto hem afgesneden. Beide auto’s zijn vervolgens afgeslagen en bij een daaropvolgend verkeerslicht dat op rood stond is eiser uit zijn auto gestapt om de bestuurder van de andere auto aan te spreken op zijn rijgedrag. Dit is uitgelopen op een conflict, waarbij de andere bestuurder (de dader) eiser een ‘uppercut’ heeft gegeven. Als gevolg van die vuistslag heeft eiser een gebroken neus en letsel aan zijn oog opgelopen.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 23 januari 2020 voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen, omdat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan eiser toe te rekenen is, als bedoeld in artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). De reden daarvoor is dat uit de verklaringen van de dader en van twee getuigen blijkt dat eiser zelf als eerste geweld heeft gebruikt door de dader te slaan. Verweerder verwijst verder naar een sepotbeschikking van de officier van justitie van 13 mei 2020, waarin is beslist om niet tot vervolging van eiser en de dader over te gaan. In deze beslissing heeft de officier van justitie geconcludeerd dat de dader een beroep op noodweer toekomt: hij mocht zich verdedigen tegen de klap die eiser uitdeelde en is daarmee dus niet strafbaar. Verweerder heeft volgens zijn eigen beleid, dat is neergelegd in paragraaf C12 van de Beleidsbundel van 1 juli 2019, [1] aan eiser geen uitkering uit het Schadefonds verstrekt, omdat eiser zich bewust in een situatie heeft begeven waarin hij kon en moest verwachten dat er geweld zou worden gebruikt. Het geweld is ook niet disproportioneel geweest en daarom krijgt eiser ook geen gedeeltelijke vergoeding. Verweerder merkt op dat er is uitgegaan van het politieonderzoek zoals het er nu ligt en dat hij niet de bevoegdheid heeft om los van de politie een eigen onderzoek te doen. De stelling van eiser dat het politieonderzoek ontoereikend is, omdat een van de getuigen zijn verklaring heeft willen aanpassen wat vervolgens niet is gebeurd, wordt door verweerder niet gevolgd.
3. Eiser is het hiermee niet eens en daarover gaat deze uitspraak.
Eiser betwist dat hij als eerste geweld heeft gebruikt. Zijn kant van het verhaal is onvoldoende meegewogen in het bestreden besluit. Hij stelt verder dat het geweld dat door de dader is gebruikt niet in verhouding staat tot wat hem te verwijten valt. Verweerder verwijst naar de sepotbeslissing, maar eiser heeft een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (artikel 12 Sv-procedure) bij het gerechtshof gestart om vervolging van de dader alsnog af te dwingen. De handelwijze van de dader is volgens eiser ook niet proportioneel geweest. Hij had zich ook aan de situatie kunnen onttrekken. Eiser maakt in elk geval aanspraak op een gedeeltelijke tegemoetkoming, omdat het letsel zeer ernstig en blijvend is. Verweerder heeft tot slot de belangen van eiser onvoldoende meegewogen bij het bestreden besluit.
Artikel 12 Sv-procedure
4. Tijdens de zitting is de vraag aan de orde geweest of gewacht moet worden op de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure. Verweerder heeft uiteengezet dat de sepotbeslissing relevant kan zijn in deze procedure en dat als de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure is dat er alsnog tot vervolging van de dader moet worden overgegaan, dit gevolgen kan hebben voor het recht van eiser op een uitkering uit het Schadefonds. Verweerder heeft verder toegelicht dat een voor eiser positieve uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure een nieuw feit dat is dat eiser kan aanvoeren in een verzoek om herziening.
5. De rechtbank beslist dat zij niet zal overgaan tot aanhouding van deze beroepsprocedure in afwachting van de uitkomst van de artikel 12 Sv-procedure. De beklagzitting bij het gerechtshof zal namelijk plaatsvinden op 19 maart 2021 en niet is duidelijk wanneer een uitspraak van het gerechtshof volgt. Het gaat hier verder ook om een ex-tunc toets, dat wil zeggen dat de rechtbank kijkt of verweerder op 4 september 2020, de datum van het bestreden besluit, met inachtneming van alle feiten en omstandigheden van dat moment, het bestreden besluit kon nemen. Als er zich nu een relevante wijziging in de omstandigheden voordoet, zoals een positieve beslissing van het gerechtshof in de artikel 12 Sv-procedure, dan kan eiser om herziening vragen.
Afwijzing van de aanvraag
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder eiser de gevraagde uitkering heeft mogen weigeren en zal hierna toelichten waarom zij tot deze conclusie komt.
7. De rechtbank stelt vast dat wat er bekend was over het geweldsincident op het moment van het bestreden besluit. Op basis van die feiten en omstandigheden, heeft verweerder het geweld van de dader ten opzichte van eiser proportioneel mogen vinden. Eiser is – daarover zijn de getuigen unaniem – met het geweld begonnen. Eiser vindt echter dat verweerder bij zijn beoordeling van de aanvraag de aan het geweldsincident voorafgaande feiten ten onrechte niet heeft meegewogen. Het afsnijden van zijn auto en de daaropvolgende opgestoken middelvinger, heeft eiser namelijk ook als een vorm van geweld ervaren en dan is niet híj maar de dader het geweld begonnen. De rechtbank geeft eiser hierin echter geen gelijk. Als wat eiser vertelt inderdaad juist is, dan is het gedrag van de dader gevaarlijk en respectloos geweest, maar dat maakt dit gedrag nog geen vorm van geweld. Verweerder heeft wat er voorafging aan het geweld, dus niet bij zijn beoordeling hoeven te betrekken op de manier waarop eiser dat wil.
8. Verweerder heeft zich voor zijn conclusie dat eiser degene is geweest die begonnen is met het geweld, mogen baseren op de getuigenverklaringen. Verder mocht verweerder bij zijn beoordeling of het geweld proportioneel is geweest, meenemen dat de officier van justitie een sepotbeslissing heeft genomen en dat daarin is overwogen dat de getuigen hebben verklaard dat eiser de partij was die maar bleef lastig vallen, aan het schreeuwen was en agressief was. Eiser is degene geweest die vervolgens ook de eerste klap heeft uitgedeeld. De dader mocht zich daartegen volgens de officier van justitie verdedigen. Verweerder heeft de officier van justitie verder mogen volgen in diens vaststelling van de proportionaliteit van het geweld en verweerder heeft geen aanvullend onderzoek hoeven doen naar de feiten. De beoordeling of het geweld gelet op alle omstandigheden proportioneel was, ligt namelijk niet primair bij verweerder maar bij de officier van justitie. Die gaat namelijk ook over de vraag of vervolging nodig is.
9. Eiser betwist de feiten, zoals door de getuigen zijn gesteld. Verweerder heeft - anders dan eiser wil - geen aanvullend onderzoek hoeven doen. Ook heeft hij de versie van eiser niet hoeven volgen. Zijn versie wijkt namelijk wezenlijk af van wat de anderen zeggen en verweerder mocht uitgaan van het relaas van de meerderheid.
10. Als vaststaat dat het slachtoffer als eerste geweld heeft gebruikt, zoals hier het geval is, en de dader hierop een gelijkwaardige reactie heeft gegeven en er dus geen disproportioneel geweld van de dader is, dan wijst verweerder een aanvraag volledig af. In dit geval heeft verweerder echter ook nog beoordeeld hoe de situatie zou uitpakken als het geweld niet in verhouding zou staan tot wat het eiser te verwijten valt. In dat geval geldt conform het beleid dat er alleen een uitkering kan worden toegekend van 50% als het letsel dat eiser heeft opgelopen zeer ernstig is. Van zeer ernstig letsel is in beginsel pas sprake bij een indeling in letselcategorie 4 of hoger van de letsellijst. [2]
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser opgelopen aangezichtsfracturen, waarvoor een operatieve behandeling plaatsvond, conform de letsellijst niet in een hogere letselcategorie dan categorie 2 vallen. Bij aanhoudende klachten zou hooguit een uitkering uit categorie 3 overwogen kunnen worden. Voor wat betreft het oogletsel merkt verweerder op dat er pas sprake is van oogletsel uit letselcategorie 4 bij blijvende uitval van de visus in één oog < 0,3 met correctie of het functioneel en anatomisch verlies van één oog. Daarvan is bij eiser geen sprake, hoe vervelend het (blijvende) letsel en de beperkingen die daaruit voortvloeien ook zijn. Als het geweld al disproportioneel zou zijn geweest, dan geeft de ernst van het letsel verweerder dus ook geen aanleiding om tot uitkering over te gaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen stellen en dat betekent dat aan eiser ook geen gedeeltelijke uitkering toekomt.
12. Verweerder heeft de aanvraag van eiser conform zijn het beleid behandeld. Eiser vindt dat verweerder, gelet op alle omstandigheden, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Zoals hiervoor is overwogen mocht verweerder gelet op alle omstandigheden tot deze beslissing komen. Eiser heeft geen omstandigheden aangedragen die afwijking van het beleid rechtvaardigen. Mocht de situatie wijzigen, dan kan eiser om herziening verzoeken.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 mei 2021 en openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Gepubliceerd op www.schadefonds.nl
2.Gepubliceerd op www.schadefonds.nl