ECLI:NL:RBMNE:2021:2280

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 276
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) en de ontvankelijkheid van bezwaren

In deze zaak heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere om haar verzoek om inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) aan te houden. De verzoekster heeft op 5 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 2 oktober 2020, waarin verweerder aangaf dat de verhuisaangifte onvolledig was. Verweerder heeft op 26 januari 2021 de bezwaren van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen machtiging was overgelegd waaruit blijkt dat de gemachtigde namens verzoekster bezwaar mocht maken. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening is dat de inschrijving op het juiste adres moet plaatsvinden om in aanmerking te komen voor huurtoeslag.

De voorzieningenrechter heeft op 22 maart 2021 geoordeeld dat de brieven van verweerder van 21 oktober 2020 en 5 november 2020 geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij enkel informatief van aard zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder terecht de bezwaren van verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat verzoekster niet voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond voor de gevraagde voorlopige voorziening. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/276 en UTR 21/277
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

(gemachtigde: A. Stokhof ),
en

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Brouwers).

Procesverloop

Bij brief van 2 oktober 2020 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat haar verzoek om inschrijving in de Basis registratie personen (Brp) op het adres [adres 1] te [woonplaats] wordt aangehouden, omdat de verhuisaangifte onvolledig is.
Verzoekster heeft hiertegen op 5 oktober 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 oktober 2020 heeft verweerder meegedeeld dat de verhuisaangifte onvolledig is.
Verzoekster heeft hiertegen op 23 oktober 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 5 november 2020 heeft verweerder meegedeeld een niet ondertekende machtiging ontvangen te hebben. Verweerder verzoekt om een ondertekende machtiging toe te zenden.
Verzoekster heeft hiertegen op 6 november 2020 bezwaar gemaakt.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 26 januari 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 8 maart 2021. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding

1. Deze zaak gaat over de inschrijving van verzoekster in de Brp in [woonplaats] . De gemachtigde van verzoekster treedt op namens de eigenaar/verhuurder van [adres 2] en heeft in die hoedanigheid op 1 oktober 2020 aan verweerder verzocht om verzoekster in de Brp op dat adres in te schrijven. Verweerder heeft naar aanleiding van dat verzoek in drie verschillende brieven van respectievelijk 5 oktober 2020, 21 oktober 2020 en 5 november 2020 verzocht om nadere informatie en/of een machtiging voor het doen van aangifte van verhuizing. Verzoekster heeft tegen deze drie brieven op 5 oktober 2020, 23 oktober 2020 en 6 november 2020 afzonderlijk bezwaren ingediend. In een brief van 19 oktober 2020 heeft verweerder in reactie op het bezwaarschrift van 5 oktober 2020 gevraagd om een machtiging, waaruit blijkt dat verzoekster aan gemachtigde opdracht heeft gegeven om haar te vertegenwoordigen. Op 4 november 2020 is een door verzoekster ondertekende machtiging overgelegd waarin staat dat de gemachtigde namens haar mag optreden inzake haar inschrijving in de Brp en dat de machtiging geldt tot in hoogste instantie.

Standpunt verweerder

2. Verweerder heeft op 26 januari 2021, in navolging van het advies van de bezwarencommissie, ten aanzien van het bezwaar van 5 oktober 2020 beslist dat er geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat gemachtigde door verzoekster gemachtigd is om namens haar bezwaar te maken, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft daarnaast “ten overvloede” gesteld dat de brief van 2 oktober 2020 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zitting heeft verweerder desgevraagd uitgelegd dat met het “ten overvloede” ingenomen standpunt een subsidiair standpunt bedoeld is.
3. Ten aanzien van de bezwaren van 23 oktober 2020 en 6 november 2020 heeft verweerder in twee afzonderlijke besluiten van 26 januari 2021, in navolging van de adviezen van de bezwarencommissie, beslist dat de bezwaren niet zijn gericht tegen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb en daarom niet-ontvankelijk zijn. Verweerder heeft de adviezen van de bezwarencommissie om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van machtigingen om voor verzoekster bezwaar in te dienen, niet gevolgd, omdat aan verzoekster geen mogelijkheid was geboden om dit verzuim te herstellen (art. 6:6 van de Awb).
4. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de verhuisaangifte inmiddels is verwerkt en dat verzoekster in de Brp is ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] . Tegen het hierover genomen besluit van verweerder van 16 februari 2021 loopt een bezwaarprocedure van verzoekster bij verweerder.

Standpunt verzoekster

5. Verzoekster is het niet eens met de inschrijving op [adres 1] in [woonplaats] . Zij stelt dat dit niet het juiste huisnummer is en zij wil ingeschreven worden op [adres 2] , omdat zij dan in aanmerking kan komen voor huurtoeslag. Verder is het vragen naar een machtiging door verweerder onredelijk, want verweerder heeft geen herstelverzuim verzonden en er was een door verzoekster ondertekend huurcontract aan verweerder overgelegd waaruit de machtiging blijkt.

Spoedeisend belang

6. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening moet worden beoordeeld of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van verzoekster in deze procedure niet evident aanwezig is. Nog los van het feit dat deze procedure niet gaat over de inschrijving op een onjuist huisnummer in de Brp en verzoekster met deze procedure dus niet kan bereiken dat de inschrijving in de Brp wordt gewijzigd, heeft zij ook niet onderbouwd dat zij een financieel spoedeisend belang of een ander spoedeisend belang heeft bij deze procedure. De enkele stelling dat verzoekster nu huurtoeslag misloopt is in dat verband onvoldoende. Omdat partijen gebaat zijn bij duidelijkheid op korte termijn, ziet de voorzieningenrechter toch aanleiding om hieraan voorbij te gaan en het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
7. De voorzieningenrechter ziet ook aanleiding om op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening te doen, maar ook op het beroep.

Oordeel van de voorzieningenrechter

8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht gesteld dat de brieven van 21 oktober 2020 en 5 november 2020 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan ‘een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’. De brieven van verweerder hebben een informatief karakter. Zij informeren de geadresseerde dat de ontvangen informatie niet volledig is. In dergelijke mededelingen kan geen op rechtsgevolg gerichte handeling worden gelezen. De brieven zijn daarom geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft de bezwaarschriften van 23 oktober 2020 en 6 november 2020 tegen deze brieven dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
9. Over het bezwaarschrift van 5 oktober 2020 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Anders dan verzoekster meent, mag verweerder wel een machtiging verlangen waaruit blijkt dat de persoon die de verhuisaangifte doet, gemachtigd is om dat te doen. Deze machtiging volgt anders dan verzoekster meent niet uit de overgelegde huurovereenkomst. Daarin is slechts een machtiging gegeven voor het beëindigen van de inschrijving in de Brp.
10. Daarnaast mag verweerder ook een machtiging verlangen waaruit expliciet volgt dat gemachtigde bezwaar mag maken namens verzoekster. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de op 4 november 2020 ondertekende machtiging waarin staat “deze machtiging geldt tot in de hoogste instantie” voldoende duidelijk dat verzoekster gemachtigde heeft gemachtigd om voor haar een bezwaarprocedure te voeren die betrekking heeft op de inschrijving in de Brp. In zoverre heeft verweerder het bezwaar van verzoekster op dit onderdeel ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft echter, zoals ter zitting is toegelicht, subsidiair het standpunt ingenomen dat de brief van 2 oktober 2020 geen besluit is. De vraag of een brief een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb is bovendien een vraag die de voorzieningenrechter zelf ook ambtshalve toetst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de brief van verweerder van 2 oktober 2020 net als de brieven van 21 oktober 2020 en 5 november 2020 een informatieve brief, daarmee niet gericht op enig rechtsgevolg en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ook dit bezwaar is daarom door verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie

11. Omdat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard is het beroep ongegrond.
12. Omdat het beroep ongegrond is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl..
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.