Overwegingen
Wat aan deze zaak vooraf ging
1. Op 3 februari 2016 heeft eiseres verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de verspreiding door NPO van het aanbodkanaal Sterren.NL via DAB+. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, waarna een procedure is gevolgd. Deze procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2020. Eiseres is daarbij in het ongelijk gesteld.
Het handhavingsverzoek
2. Op 25 september 2018 heeft eiseres verweerder opnieuw verzocht om handhavend op te treden. Aan dit handhavingsverzoek heeft eiseres ten grondslag gelegd dat het themakanaal Sterren.NL ten onrechte geen afgeleide (verdieping en verbreding) is van het hoofdkanaal NPO Radio 5. Dit is in strijd met het concessiebeleidsplan (Cbp) en dus met artikel 2.1 van de Mediawet. Deze uitspraak gaat over dit handhavingsverzoek.
3. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder is sprake van een herhaald verzoek om handhaving en is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het verzoek wordt daarom afgewezen onder verwijzing naar het afwijzende besluit van 23 juni 2016 in de eerdere procedure. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is, omdat hij blijkens artikel 7.11 van de Mediawet 2008 niet belast is met de bestuurlijke handhaving van de naleving van het Cbp.
Het beroep tegen niet tijdig beslissen en de dwangsom
4. Het beroep dat eiseres heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar handhavingsverzoek is niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang, omdat verweerder op 18 oktober 2019 alsnog op haar verzoek heeft beslist.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij de beslistermijn terecht heeft verlengd in afwachting van de uitspraak van de ABRvS.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beginsel gehouden was om binnen acht weken te beslissen op het verzoek van eiseres. Op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan aan de aanvrager mede als de beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven en noemt daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Verweerder heeft dit gedaan bij brieven van 20 november 2018, 14 januari 2019 en 11 maart 2019, waarbij verweerder de beslistermijn steeds met acht weken heeft verlengd. Bij brief van 7 mei 2019 heeft verweerder eiseres vervolgens bericht dat de beslistermijn wordt opgeschort gedurende de procedure bij de ABRvS, vanwege de sterke verwantschap tussen de beide handhavingsverzoeken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval in redelijkheid kunnen besluiten de beslistermijn op te schorten totdat de ABRvS uitspraak zou hebben gedaan, gelet op het belang van deze uitspraak op de te nemen beslissing op het tweede handhavingsverzoek. Dat verweerder de termijn daaraan voorafgaand meerdere malen met acht weken heeft verlengd, acht de rechtbank onder deze omstandigheden niet in strijd met artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Ook de omstandigheid dat verweerder de brief van 7 mei 2019 één dag na het verstrijken van de acht weken na 11 maart 2019 heeft verzonden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder te laat heeft beslist op het handhavingsverzoek van eiseres. Het was eiseres duidelijk dat er een grote samenhang was tussen beide handhavingsverzoeken en dat de uitkomst van de procedure over het eerste handhavingsverzoek van invloed kon zijn op het besluit op het tweede handhavingsverzoek.
8. Dit betekent dat verweerder niet te laat heeft beslist op het handhavingsverzoek en dus ook geen dwangsom heeft verbeurd.
Bevoegdheid van verweerder tot handhavend optreden
9. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden. De vraag naar de bevoegdheid gaat vooraf aan de vraag of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Dat is immers een inhoudelijke reactie op het handhavingsverzoek. Als verweerder geen bevoegdheid heeft tot handhavend optreden, kan hij het verzoek niet toewijzen, maar ook niet afwijzen zoals hij heeft gedaan.
10. Wat eiseres feitelijk vraagt is handhaving van het Cpb. De NPO heeft in het Cbp 2016-2020 toestemming gevraagd en verkregen voor zes hoofdkanalen en daaraan gekoppelde themakanalen die volgens het Cbp ieder een afgeleide dienen te zijn van het hoofdkanaal. Als de NPO zich daar na verkrijging van de concessie niet aan houdt voldoet hij niet aan zijn publieke mediaopdracht en is verweerder op grond van artikel 7.11 in samenhang met artikel 2.1 van de Mediawet 2008 bevoegd hiertegen handhavend op te treden, volgens eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Artikel 7.11, eerste lid, van de Mediawet bepaalt dat verweerder is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Een aantal artikelen is daarbij echter expliciet uitgezonderd, waaronder de artikelen 2.3 tot en met 2.27. Artikel 2.20 gaat over het Cbp en omschrijft wat daarin moet worden beschreven door de NPO , zoals bijvoorbeeld de aard en het aantal van de programmakanalen. Dit betekent dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om verweerder geen bevoegdheid tot handhaving toe te kennen als het gaat om de inhoud van het Cbp. De achtergrond hiervan is gelegen in artikel 7, tweede lid, van de Grondwet, dat voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending door de overheid verbiedt. De stelling van eiseres dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat er geen mogelijkheden zijn om de naleving van het Cbp en de prestatieovereenkomst door de NPO af te dwingen en dat daarom verweerder via artikel 2.1 van de Mediawet toch bevoegd moet worden geacht, is hiermee in strijd. Bovendien is het onjuist dat er geen mogelijkheden zijn om naleving van het Cbp door de NPO af te dwingen. Het Cbp behoeft de instemming van de minister, nadat deze advies heeft ingewonnen bij verweerder en de Raad voor cultuur. Mede op basis van het Cbp sluiten de minister en de NPO vervolgens een prestatieovereenkomst waarin onder meer afspraken worden opgenomen over maatregelen bij niet naleving, voor zover mogelijk binnen het bepaalde bij of krachtens deze wet. De NPO moet ook jaarlijks verslag uitbrengen aan de minister over haar werkzaamheden en het gevoerde beleid. De minister heeft dus wel degelijk wettelijke mogelijkheden gekregen om de naleving van het Cbp af te dwingen en eiseres kan zich tot de minister wenden als zij van mening is dat het Cbp door de NPO niet wordt nageleefd. Dat de minister hierover dan mogelijk een andere mening blijkt te zijn toegedaan dan eiseres, wil niet zeggen dat er in het geheel geen mogelijkheden zijn om de NPO tot naleving van het Cbp te dwingen.
12. Vorenstaande betekent dat verweerder niet bevoegd is tot handhavend optreden en het verzoek om die reden al terecht heeft afgewezen. De vraag of sprake is van een herhaald verzoek om handhaving behoeft daarom geen bespreking meer.
13. Ook de door de NPO opgeworpen vraag of eiseres wel belang heeft bij haar beroep, omdat zij met dit beroep volgens de NPO niet kan bereiken wat zij wil bereiken, namelijk het staken van de uitzending van Sterren.NL, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
14. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 18 oktober 2019 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.