ECLI:NL:RBMNE:2021:2471

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/829 en UTR 20/982
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/829 en UTR 20/982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: B. de Jong),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: T. Klinkhamer).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 14 juni 2019 om 14:56 uur een naheffingsaanslag parkeerbelasting (naheffingsaanslag 1) opgelegd ten bedrage van € 65,52. Eiser is tegen de naslagheffing in bezwaar gegaan. Op 2 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, omdat nog niet op het bezwaar was beslist. Op 21 februari 2020 heeft eiser een beroep wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/829. Bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2020 (uitspraak op bezwaar 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft aan eiser op 16 juni 2019 om 13:46 uur een naheffingsaanslag parkeerbelasting (naheffingsaanslag 2) opgelegd ten bedrage van € 65,52. Eiser is tegen de naslagheffing in bezwaar gegaan. Op 2 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, omdat nog niet op het bezwaar was beslist. Bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2020 (uitspraak op bezwaar 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/982.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 25 april 2021 heeft eiser verzocht om heropening van het onderzoek in deze zaken, omdat bij de Hoge Raad een vrijwel identieke zaak van eiser loopt en op 22 april 2021 bericht is ontvangen dat de procureur-generaal een conclusie zal nemen over deze rechtsvraag. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

De naheffingsaanslagen
1. Aan eiser zijn de naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij volgens verweerder zijn voertuig met kenteken [kenteken] heeft geparkeerd zonder de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
2. Op zowel 14 als 16 juni 2019 heeft eiser zijn auto met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de [locatie] in [plaats] . Er geldt daar betaald parkeren. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen parkeerbelasting was voldaan. Daarom is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Het bedrag bestaat uit € 2,82 naheffing parkeerbelasting en € 62,70 boetekosten naheffing, voor zowel 14 juni 2019 als 16 juni 2019.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om een naheffing parkeerbelasting op te leggen, omdat er geen sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet (parkeren). Volgens eiser is er sprake van overtreding van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV1990) en artikel 5:8 van de Algemene plaatselijke verordening Almere (APV Almere), omdat zijn auto beide keren niet op de openbare weg stond, maar deels in de groenstrook.
4. Volgens verweerder zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd, omdat eiser geen parkeerbelasting heeft voldaan en er wel degelijk sprake was van parkeren. Eiser stond namelijk geparkeerd op een gefiscaliseerde parkeerplek. Dat eisers auto met een klein gedeelte op de stoep naast de groenstrook stond, maar niet dat geen sprake is geweest van parkeren. Eisers auto stond beiden keren voor ongeveer 90% in het parkeervak, op zodanige wijze dat niemand anders van dat vak gebruik kon maken. Omdat de betreffende parkeervakken zijn aangewezen als betaald parkeervakken is geen sprake van een wettelijk verbod.
5. De rechtbank stelt vast dat eisers auto op zowel 14 als 16 juni 2019 deels in de groenstrook geparkeerd stond. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verweerder niet bevoegd was om de naheffingsaanslagen op te leggen. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat eiser op beide dagen met zijn auto het parkeervak bezet hield. Hij heeft zijn auto derhalve gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan in dat parkeervak. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat er geen sprake zou zijn van parkeren. Daarmee hebben de belastbare feiten zich voorgedaan en was verweerder bevoegd om voor beide momenten een naheffingsaanslag op te leggen. Dat er daarnaast wellicht ook sprake was van een overtreding van het RVV1990 maakt dit niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht opgelegd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het niet tijdig beslissen op bezwaar
7. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Eiser heeft zijn bezwaarschriften ingediend op respectievelijk 18 juni 2019 en 24 juli 2019. Verweerder moest voor het einde van het jaar 2019 op de bezwaren beslissen. Dat staat in artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet. De rechtbank stelt vast dat verweerder op die datum nog steeds niet had beslist. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder op 2 januari 2020 in gebreke heeft gesteld, zodat verweerder binnen twee weken daarna had moeten beslissen. Verweerder heeft ook erkend dat hij die ingebrekestellingen heeft ontvangen. Verweerder heeft op 27 februari 2020 op de bezwaren beslist.
9. Nu inmiddels is beslist op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 1, is het beroep met zaaknummer UTR 20/829 wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk.
10. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser het beroep wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar (UTR 20/829) al heeft ingediend terwijl verweerder en eiser nog in overleg waren over de datum van de hoorzitting, dat eiser bij een andere rechtbank twee soortgelijke zaken heeft gehad en dat eiser voldoende kennis en expertise heeft om zonder gemachtigde op te treden. Volgens verweerder is daarom sprake van misbruik van recht, waardoor de aanspraak op een dwangsom en proceskostenvergoeding vervalt. De rechtbank ziet echter in door verweerder genoemde argumenten onvoldoende grond om in deze zaken misbruik van recht aan te nemen.
11. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb).
12. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog (artikel 8:55c van de Awb). De dwangsom is in beide zaken verschuldigd vanaf 16 januari 2020 tot 27 februari 2020 en bedraagt in beide zaken € 1.397,-. In totaal is dus een dwangsom verschuldigd van € 2.794,-.
13. Dat betekent ook dat eiser een vergoeding krijgt voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 801,- (1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, totaal 3 punten).
14. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht voor beide beroepen (2 x € 48,-) aan eiser betalen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond, voor zover zij betrekking hebben op de opgelegde naheffingsaanslagen;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/829 niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar;
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover zij betrekking hebben op de dwangsom wegens het niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 2.794,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald moet betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 801,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 28 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.