In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden en was op 24 februari 2020 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder bepaalde voorwaarden. Gedurende de proeftijd heeft de veroordeelde zich echter niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden, wat leidde tot een officiële waarschuwing van de reclassering en uiteindelijk tot een vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De politierechter heeft vastgesteld dat de vordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk is, ondanks een termijnoverschrijding van de behandeling van de zaak. De rechter oordeelde dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM, omdat de overschrijding te gering is om zulke verstrekkende gevolgen te rechtvaardigen. Vervolgens heeft de politierechter geoordeeld dat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waaronder het niet meewerken aan de klinische behandeling en het onttrekken aan toezicht.
Op basis van het reclasseringsadvies en de verklaringen van de reclasseringswerker heeft de politierechter besloten de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen. De veroordeelde moet de resterende 300 dagen van zijn gevangenisstraf ondergaan, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij bereid is om mee te werken aan de voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De beslissing is genomen in het belang van de veiligheid en het voorkomen van recidive.