ECLI:NL:RBMNE:2021:2688

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1283
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatievergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente Utrecht. Het primaire besluit tot intrekking vond plaats op 28 augustus 2019, waarna verzoekster bezwaar maakte en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 15 oktober 2019 het primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Op 4 januari 2021 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna verzoekster op 15 februari 2021 beroep instelde en opnieuw om een voorlopige voorziening vroeg op 2 april 2021.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. Verzoekster stelde dat de intrekking van de vergunning haar bedrijfsvoering bedreigde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acute financiële nood was die een onmiddellijke voorziening vereiste. Verzoekster had aangegeven dat zij steun van de overheid ontving en dat zij geen verdere onderbouwing kon geven voor haar verzoek. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van spoedeisend belang en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier mr. L.M. Janssens-Kleijn, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1283

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.B.M. Swart),
en

de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de exploitatievergunning van verzoekster ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 oktober 2019 het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 4 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van verzoekster en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft op 15 februari 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter 2 april 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft in dit verband aangevoerd dat de aard van het verzoek spoedeisend is, omdat eiseres door de intrekking van de exploitatievergunning haar bedrijfsvoering dient te staken. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoekster reserveringen voor 2021 overgelegd.
4. De rechtbank heeft per brief van 6 april 2021 verzocht om het spoedeisend belang nader te onderbouwen met stukken waaruit volgt dat er sprake is van dusdanig acute financiële nood dat de zitting van 7 juni 2021 niet kan worden afgewacht.
5. Verzoekster heeft hierop gereageerd en meegedeeld dat ze thans door (corona)steun van de overheid haar onderneming in leven kan blijven houden en op dit moment geen nadere onderbouwing kan geven anders dan zij al heeft gedaan. De zitting van 7 juni 2021 gaat echter niet door, er is nog geen datum bekend waarop de beroepszaak behandeld gaat worden en de verwachting is dat in juni/juli 2021 wel weer trouwfeesten georganiseerd kunnen worden. Verzoekster verzoekt daarom om haar verzoek aan te houden en in de gelegenheid te worden gesteld om voor 1 juli 2021 een andere onderbouwing te geven voor het spoedeisend belang.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen omstandigheden heeft aangevoerd die vanwege onverwijlde spoed vereisen dat een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoekster in een zodanige financiële situatie terecht komt, dat voor haar een onomkeerbare situatie dreigt. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster heeft meegedeeld dat zij thans steun krijgt van de overheid voor haar onderneming en dat zij verzoekt om de behandeling van het verzoek aan te houden tot in ieder geval juli 2021. De voorzieningenrechter komt gelet op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd en de overgelegde stukken tot de conclusie dat er geen sprake is van onverwijlde spoed.
7. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
8. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen. Het verzoek is kennelijk ongegrond.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 23 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.