In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente Utrecht. Het primaire besluit tot intrekking vond plaats op 28 augustus 2019, waarna verzoekster bezwaar maakte en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 15 oktober 2019 het primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Op 4 januari 2021 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna verzoekster op 15 februari 2021 beroep instelde en opnieuw om een voorlopige voorziening vroeg op 2 april 2021.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. Verzoekster stelde dat de intrekking van de vergunning haar bedrijfsvoering bedreigde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acute financiële nood was die een onmiddellijke voorziening vereiste. Verzoekster had aangegeven dat zij steun van de overheid ontving en dat zij geen verdere onderbouwing kon geven voor haar verzoek. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van spoedeisend belang en dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier mr. L.M. Janssens-Kleijn, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.