ECLI:NL:RBMNE:2021:2744

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
C/16/497703 / HA ZA 20-125
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot beëindiging melkinname door FrieslandCampina

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder, aangeduid als [eiser], en de coöperatie FrieslandCampina U.A. Het geschil betreft de beëindiging van de melkinname door FrieslandCampina, die door [eiser] als onterecht werd bestempeld. De rechtbank oordeelde dat FrieslandCampina niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om de melkinname definitief te beëindigen. Dit besluit werd vernietigbaar geacht op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW, omdat de communicatie over de opschortingen van de melkinname niet duidelijk was geweest. De rechtbank stelde vast dat FrieslandCampina in de communicatie met [eiser] onzorgvuldig had gehandeld, waardoor [eiser] niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van de opschortingen. De rechtbank wees het beroep van FrieslandCampina op het verstrijken van de vervaltermijn af, omdat FrieslandCampina niet tijdig een definitief besluit had genomen na de uitspraak van de Commissie van Bezwaar. De rechtbank concludeerde dat FrieslandCampina toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de leveringsovereenkomst en dat er een causaal verband bestond tussen de tekortkoming en de schade die [eiser] had geleden. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere behandeling van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/497703 / HA ZA 20-125
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. L.H.H. Verhoeven te Tilburg,
tegen
de coöperatie
ZUIVELCOÖPERATIE FRIESLANDCAMPINA U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. M.W.E. Evers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en FrieslandCampina genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de mondelinge behandeling op 8 april 2021, ter gelegenheid waarvan partijen nadere producties hebben overgelegd ( [eiser] producties 32 en 33; FrieslandCampina producties 12, 13 en 14).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteerde een melkveehouderij. Hij is lid van FrieslandCampina en heeft met haar een overeenkomst tot levering van melk, hierna: de leveringsovereenkomst, gesloten.
2.2.
Op het lidmaatschap van [eiser] bij FrieslandCampina zijn verschillende regelingen en reglementen van toepassing. Hierna worden de relevante onderdelen daarvan vermeld.
Praktijkreglement (versie December 2017)
Aandachtsbedrijf en verbeterplan
2.4
Wanneer sprake is van een Aandachtsbedrijf wordt dit schriftelijk kenbaar gemaakt aan het betreffende Lid. Dit Lid levert vervolgens binnen een aangegeven periode een verbeterplan aan bij FrieslandCampina. (…). Indien het Lid het verbeterplan niet binnen de daarin gestelde tijdsplanning heeft opgesteld en/of ingeleverd en/of doorgevoerd, kan FrieslandCampina besluiten over te gaan tot opschorting van de melkinname conform artikel 3.4 (a) van dit reglement.
(…)
Opschorting melkinname minimaal 15 dagen
3.3
FrieslandCampina kan de melkinname van een Lid opschorten gedurende een periode van minimaal vijftien dagen:
(a) wanneer het Lid binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden voor de derde keer of vaker melk heeft geleverd met (Bacterie)groeiremmende stoffen of residuen van andere diergeneesmiddelen;
(b) wanneer het Lid op (één van) zijn Melkveehouderijbedrij(f)(ven) veterinair niet toegelaten c.q. verboden (genees)middelen heeft gebruikt of heeft laten gebruiken (bijvoorbeeld BST);
(c) wanneer geen of onvoldoende Herstel binnen een door FrieslandCampina gestelde termijn, indien van toepassing, is aangetoond binnen Foqus planet; of
(d) wanneer er sprake is van dierenverwaarlozing en/of dierenmishandeling.
FrieslandCampina kan op grond van objectieve informatie besluiten de melkinname eerder of later te hervatten dan het einde van de periode waartoe in het desbetreffende geval is besloten. Indien de melkinname eerder wordt hervat dan waartoe in het desbetreffende geval is besloten, dan wordt de geleverde (biologische) melk voor de resterende periode van de oorspronkelijke opschorting beboet met 25% van de voor die maand(en) gepubliceerde,
(biologische) garantieprijs over de geleverde hoeveelheid melk.
(…)
Beëindiging melkinname
3.5
FrieslandCampina kan de melkinname van een Lid beëindigen:
a) indien de melkinname van een Lid krachtens een in artikel 3.3 of artikel 3.4 letters (a), (b), (d), (e) of (f) genoemde grond is opgeschort en de melkinname niet wordt hervat binnen een door FrieslandCampina gestelde periode als gevolg van het feit dat het Lid op de betreffende grond niet voldoende verbetering laat zien, voor wat betreft artikel 3.4 letters (d) en (e), indien sprake is geweest van een gebeurtenis of omstandigheid die in de risicosfeer van het Lid ligt;
b) indien FrieslandCampina binnen een periode van vierentwintig maanden krachtens een in artikel 3.3 of artikel 3.4 letters (a), (b), (d), (e), (f) of (g) genoemde grond drie maal de melkinname van dat Lid heeft opgeschort, voor wat betreft artikel 3.4 letters (c) en (d), indien sprake is geweest van een gebeurtenis of omstandigheid die in de risicosfeer van het Lid ligt; of
c) wanneer redelijkerwijs van FrieslandCampina niet langer kan worden verlangd de melk in te nemen op grond van strijdigheid met een in het Praktijkreglement gestelde voorwaarde.
Beëindiging lidmaatschap
3.6
Na beëindiging van de melkinname op grond van artikel 3.5 wordt een procedure tot opzegging van het lidmaatschap van de Coöperatie in werking gezet (overeenkomstig artikel 7 van de Statuten).”
Reglement Commissie van Bezwaar

Artikel 8
Uitspraak
(…)
7 FrieslandCampina neemt binnen tien Werkdagen na de uitspraak van de Commissie van Bezwaar een definitief besluit over het ingediende bezwaar en stuurt een afschrift hiervan aan het Lid en de Commissie van Bezwaar.”
2.3.
FrieslandCampina heeft in 2017 en 2018 in totaal 3 maal de melkinname bij [eiser] opgeschort. Bij de tweede opschorting, waarvan [eiser] in een brief van 9 maart 2018 op de hoogte is gebracht, is vermeld:
“Dit is de eerste opschorting melkinname binnen 24 maanden. Wordt de melk binnen 24 maanden voor de derde keer opgeschort, dan zijn wij genoodzaakt de melkleveringsrelatie met u te beëindigen.”
2.4.
FrieslandCampina had het bedrijf van [eiser] aangemerkt als zogenaamd
Aandachtsbedrijf als bedoeld in het Praktijkreglement. Dit bracht mee dat [eiser] een verbeterplan moest opstellen en naleven. In een brief van 23 juli 2018 heeft FrieslandCampina aan [eiser] laten weten dat alle punten uit het verbeterplan op uiterlijk 31 augustus 2018 moesten zijn opgevolgd. Zij schreef daarnaast:

Voorkom opschorting van melkinname
Om opschorting van de melkinname te voorkomen is het nodig dat u zich houdt aan de gemaakte afspraken en gestelde termijnen, zoals opgenomen in het verbeterplan.”
2.5.
In een brief van 7 september 2018, waarin de derde opschorting is medegedeeld aan [eiser] , staat onder meer het volgende:
“Daarnaast hebben wij geconstateerd, dat vanaf maart 2017, dit de derde keer is, binnen 24 maanden, dat de melkinname van uw bedrijf wordt opgeschort.
 Op 13 maart 2017, is de melkinname opgeschort, als gevolg van het niet voldoen aan de basiseis 4.1.2 ‘Het enkelvoudige en/of geometrische celgetal van de melk is lager dan of gelijk aan 400.000 cellen/ml.’
 Op 9 maart 2018, is de melkinname opgeschort, als gevolg van het niet behalen van uw CDM score zoals opgenomen in uw verbeterplan in het kader van aandachtsbedrijven.
 Daarnaast zoals hierboven vermeld, resulteert het opnieuw niet behalen van uw CDM score zoals opgenomen in uw verbeterplan in het kader aandachtsbedrijven wederom in opschorting van de melkinname.
In verband met deze 3 opschortingen melkinname binnen 24 maanden kunnen wij op grond van het praktijkreglement de melkinname van een lid beëindigen. Wij zullen u hier binnenkort nader over informeren.”
2.6.
In een brief van 14 september 2018 heeft FrieslandCampina aan [eiser] haar besluit medegedeeld om de melkleveringsrelatie met [eiser] te beëindigen op grond van artikel 3.5 lid b van het Praktijkreglement (hierna: het besluit tot beëindiging). De procedure tot opzegging van het lidmaatschap van de Coöperatie zou in werking worden gezet, zo liet FrieslandCampina in deze brief ook weten.
2.7.
Op 12 februari 2019 heeft de Commissie van Bezwaar van FrieslandCampina uitspraak gedaan over de bezwaren van [eiser] tegen het besluit tot beëindiging. Zij heeft FrieslandCampina geadviseerd terug te komen van dit besluit, omdat zij van oordeel was dat FrieslandCampina door onzorgvuldige communicatie met [eiser] over het aantal opschortingen niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen.
2.8.
Partijen hebben vervolgens overleg gevoerd over de gevolgen van dit advies, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat FrieslandCampina tekortgeschoten is in de nakoming van de leveringsovereenkomst doordat zij de melkinname met ingang van 9 september heeft beëindigd, en dat zij gehouden is de schade die [eiser] hierdoor geleden heeft en nog zal lijden, te vergoeden,
II. het besluit tot beëindiging vernietigt op grond van artikel 2:25 lid 1 sub b en c,
III. FrieslandCampina veroordeelt tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onterechte beëindiging van de melkinname, vermeerderd met wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
IV. FrieslandCampina veroordeelt om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 25.000 als voorschot op de schadevergoeding,
V. FrieslandCampina veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
FrieslandCampina voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid

4.1.
Als meest verstrekkend verweer heeft FrieslandCampina aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering tot vernietiging van het besluit tot beëindiging van de melkinname, omdat hij met het instellen daarvan te laat is en daarbij ook geen belang heeft. Volgens haar had [eiser] die vordering binnen 1 jaar na mededeling van het besluit, en dus uiterlijk op 15 september 2019, moeten instellen (artikel 2:15 lid 5 BW). De dagvaarding waarmee de vordering tot vernietiging is ingesteld, dateert van na het verstrijken van deze termijn (26 februari 2020). Bovendien heeft [eiser] zelf aangegeven niet meer verder te willen met FrieslandCampina en zijn bedrijf te willen omzetten in een vleesveebedrijf, zodat hij geen belang meer heeft bij vernietiging van het besluit, aldus FrieslandCampina.
4.2.
De rechtbank wijst het beroep op het verstrijken van de vervaltermijn af. Er is weliswaar meer dan een jaar verstreken sinds het besluit van FrieslandCampina van 14 september 2018, maar volgens artikel 8 lid 7 Reglement Commissie van Bezwaar had FrieslandCampina na de uitspraak van de Commissie van Bezwaar in februari 2019 een definitief besluit moeten nemen over het bezwaar, en wel schriftelijk (zoals blijkt uit het vereiste van het sturen van een “afschrift” daarvan aan de Commissie). Dat heeft FrieslandCampina niet gedaan. FrieslandCampina heeft dat ter zitting erkend en verklaard dat er normaal wel een nieuw besluit wordt genomen, en dat dan voor dat nieuwe besluit de vervaltermijn gaat gelden. Door na te laten een definitief besluit te nemen, is de vervaltermijn van artikel 2:15 BW naar het oordeel van de rechtbank niet gaan lopen, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.3.
Voor het vaststellen van een tekortkoming aan de zijde van FrieslandCampina in de nakoming van de leveringsovereenkomst (vordering I) en het bestaan van een recht op schadevergoeding (vorderingen III en IV) is het van belang om vast te stellen of het besluit van FrieslandCampina vernietigbaar is of niet. De gestelde tekortkoming bestaat immers uit de beëindiging van de melkinname (feitelijk: van de contractuele relatie tussen partijen), welke beëindiging haar grondslag vindt in het besluit. [eiser] heeft dan ook voldoende belang bij zijn vordering tot vernietiging van het besluit tot beëindiging.
Toerekenbare tekortkoming?
4.4.
[eiser] vindt dat FrieslandCampina de leveringsovereenkomst tussen hem en FrieslandCampina ten onrechte heeft beëindigd door op 14 september 2018 te besluiten om de melkinname te beëindigen. Volgens hem is dit besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 lid 1 sub b BW) en in strijd met de reglementen van FrieslandCampina (artikel 2:15 lid 1 sub c BW) en daarmee vernietigbaar. Door dat besluit te nemen en daaraan vast te houden - ook na de beslissing van de Commissie van Bezwaar - is FrieslandCampina toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst, aldus [eiser] .
4.5.
FrieslandCampina heeft haar besluit gebaseerd op artikel 3.5 sub b van het Praktijkreglement Nederland FrieslandCampina (versie December 2017). Dat artikel bepaalt dat FrieslandCampina de melkinname kan beëindigen als FrieslandCampina binnen een periode van 24 maanden 3 maal de melkinname van een lid heeft opgeschort. Van die opschortingen is [eiser] op de hoogte gesteld in de brieven van:
  • 13 maart 2017 (productie 9 bij dagvaarding)
  • 9 maart 2018 (productie 11 bij dagvaarding), en
  • 7 september 2018 (productie 15 bij dagvaarding).
4.6.
Een besluit is vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW, als het besluit naar inhoud of totstandkoming in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Daarbij gaat het om de vraag of het orgaan van de vennootschap bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot definitieve beëindiging van de melkinname van een lid een ingrijpend besluit is. In feite wordt daarmee een einde gemaakt aan de contractuele relatie. Het lid moet vervolgens maar zien of, en zo ja aan wie, hij de melk van zijn koeien nog kan leveren. Als er geen andere afnemer voor de melk gevonden wordt, kan dat betekenen:
  • dat de waarde van de koeien aanmerkelijk daalt, omdat de koeien dan droog komen te staan en geen melk meer produceren,
  • dat het lid moet stoppen met zijn melkveebedrijf, en
  • dat het lid niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Door de mogelijk ingrijpende gevolgen, vergt een besluit tot beëindiging van de melkinname een zorgvuldige voorfase, waarin - bij een tweede opschorting van de melkinname - voldoende duidelijk wordt gewaarschuwd voor de gevolgen van een volgende opschorting. Die duidelijke communicatie heeft in dit geval ontbroken. De rechtbank licht dat oordeel hieronder toe.
4.8.
FrieslandCampina heeft [eiser] bij de tweede opschorting (in de brief van 9 maart 2018) gewaarschuwd voor de gevolgen van herhaaldelijke opschorting. Daarin zegt zij echter: “
Dit is de eerste opschorting melkinname binnen 24 maanden. Wordt de melk binnen 24 maanden voor de derde keer opgeschort, dan zijn wij genoodzaakt de melkleveringsrelatie met u te beëindigen”.
Feitelijk betrof dit echter al de tweede opschorting binnen 24 maanden, en niet de eerste. In de brief van 13 maart 2017 was [eiser] namelijk al over een eerdere opschorting geïnformeerd.
4.9.
Pas in het besluit van 7 september 2018, een week vóór het beëindigingsbesluit, heeft FrieslandCampina de opschorting van 13 maart 2017 kenbaar meegenomen in haar communicatie richting [eiser] . Maar toen was het al te laat, omdat de derde opschorting toen al een feit was, en beëindiging van de melkinname in het vooruitzicht werd gesteld.
4.10.
FrieslandCampina stelt dat de zinsnede “
Dit is de eerste opschorting melkinname” een kennelijke verschrijving was, en dat [eiser] dit ook wist of behoorde te weten, omdat een opschorting zo ingrijpend is dat dat een lid echt wel bijblijft, en [eiser] tijdens een gesprek op 15 juni 2018, na de tweede opschorting, heeft gezegd dat “
FrieslandCampina zijn lot in handen heeft” en dat hij “
ervoor moet zorgen dat het bedrijf bestaansrecht heeft”.
Daarnaast wijst zij op andere brieven, van 20 maart 2018 en 23 juli 2018, waarin wordt gewaarschuwd voor beëindiging van de melkinname bij niet-naleving van de afspraken uit het verbeterplan of bij een derde opschorting van de melkinname.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] wist dan wel moet hebben geweten dat er op 13 maart 2017 sprake was van een eerste opschorting, en dat deze niet nadien is ingetrokken. Dat volgt uit het ingrijpende karakter van de opschorting: er wordt gedurende langere tijd geen melk opgehaald. In dit geval bleek weliswaar al snel nadat de opschorting was ingegaan dat de melk weer voldeed, maar uit het overzicht van de door FrieslandCampina bij [eiser] in maart 2017 opgehaalde melk (productie 14 van FrieslandCampina), blijkt dat de opschorting desondanks is gehandhaafd.
4.12.
Wel deden zich ten aanzien van die opschorting diverse bijzondere omstandigheden voor:
  • de overtreding van de normen van FrieslandCampina waaraan de melk moest voldoen en die aanleiding was voor de opschorting, vond plaats toen het bedrijf (wegens familieomstandigheden) niet door [eiser] maar door een derde werd geleid
  • de dag na het opschortingsbesluit van 13 maart 2017 deelde FrieslandCampina aan [eiser] mee dat de melkkwaliteit op 13 maart 2017 was onderzocht en weer aan de norm voldeed (productie 10 bij dagvaarding)
  • FrieslandCampina communiceerde in die periode meerdere termijnen aan [eiser] waarbinnen hij de kwaliteit van de melk aan de normen moest laten voldoen. Zij maakte daarbij niet duidelijk wat de verhouding tussen die termijnen was. In de brief van 10 februari 2017 (productie 6 bij dagvaarding) gaf FrieslandCampina [eiser] een hersteltermijn van 4 weken, terwijl in de brief van 24 februari 2017 (productie 7 bij dagvaarding) een wettelijke verbeterperiode werd gegeven van 3 maanden. Over de samenloop staat in die brief: “
4.13.
Onder deze omstandigheden heeft [eiser] uit de kwalificatie door FrieslandCampina van de opschorting van 9 maart 2018 als “eerste opschorting” de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat FrieslandCampina uit coulance had besloten om de opschorting van 13 maart 2017 niet mee te tellen. In ieder geval heeft hij deze mededeling niet als kennelijke verschrijving hoeven opvatten.
4.14.
Dat [eiser] na de tweede opschorting heeft gezegd dat zijn “
lot in handen van FrieslandCampina lag” maakt dat niet anders, omdat dat niet noodzakelijkerwijs betekent dat hij wist dat bij een volgende opschorting de melkinname definitief zou worden beëindigd. Weliswaar wist [eiser] dat hij al enige tijd werd behandeld als Aandachtsbedrijf, dat hij afspraken moest nakomen uit diverse herstelplannen en dat de positie van zijn bedrijf in die zin penibel was, maar hij hoefde niet te begrijpen dat het bij een volgende opschorting over en uit zou zijn.
4.15.
De brieven die FrieslandCampina aan [eiser] heeft gestuurd tussen 9 maart 2018 en 7 september 2018 hebben de verkeerde verwachting die bij [eiser] was ontstaan, niet kunnen wegnemen. Er is wel telkens gewaarschuwd voor de gevolgen van 3 maal opschorting, maar dat gebeurde ook al bij de eerste opschorting van 13 maart 2017. Deze algemene waarschuwing was dus kennelijk standaard - en bij elke opschorting – een onderdeel van de opschortingsbrieven van FrieslandCampina. De eerste concrete mededeling over het aantal opschortingen van [eiser] vond pas plaats in de brief van 9 maart 2018, en was onjuist. Die onjuistheid is pas in de brief van 7 september 2018 (impliciet) gecorrigeerd, maar toen was het al te laat. Het had (gezien de eerdere onjuiste communicatie) voor de hand gelegen dat FrieslandCampina met name in de brief van 23 juli 2018 (zie 2.4) had benoemd dat de melkinname al twee keer eerder was opgeschort en dat de volgende opschorting dus de derde en daarmee de laatste zou zijn. FrieslandCampina heeft dit ten onrechte nagelaten.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat FrieslandCampina [eiser] op een misleidende wijze heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van een volgende opschorting van de melkinname bij zijn bedrijf. Daarmee is het besluit tot beëindiging van de melkinname niet op een zorgvuldige wijze totstandgekomen. Om deze reden en gelet op de ingrijpende gevolgen van de beëindiging van de melkinname voor [eiser] heeft FrieslandCampina niet in redelijkheid tot dit besluit kunnen komen. Dit besluit is dan ook vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
4.17.
Door dat besluit tot beëindiging van de melkinname toch te nemen, en daarvan niet terug te komen na de uitspraak van de Commissie van Bezwaar, is FrieslandCampina toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande leveringsovereenkomst.
4.18.
FrieslandCampina heeft weliswaar gesteld dat zij feitelijk heeft geprobeerd om het gebrek in het besluit tot beëindiging te herstellen door in een gesprek met [eiser] op 15 maart 2019 (na de uitspraak van de Commissie van Bezwaar) aan te bieden om de melkleveranties weer te hervatten, maar de rechtbank volgt haar hierin niet.
4.19.
De door [eiser] zelf ter zitting afgelegde verklaring en de door [eiser] als productie 32 overgelegde verklaringen (van mevrouw [A] , die [eiser] bijstond in de bezwaarprocedure, en de heer [B] , juridisch adviseur van [eiser] ) geven namelijk een ander beeld. Uit die verklaringen blijkt dat het gesprek op 15 maart 2019 is begonnen met een mededeling van FrieslandCampina dat zij niet bereid is om aan [eiser] alle daadwerkelijk geleden schade (door [eiser] later begroot op bijna € 125.000) te vergoeden, maar dat zij alleen een beperkte vergoeding van gemaakte kosten wilde betalen (uiteindelijk neerkomend op een aanbod van ruim € 25.000). Pas daarna is aan de orde gekomen of [eiser] zijn melkveebedrijf wilde voortzetten.
4.20.
Door maar een beperkte onkostenvergoeding aan te bieden, bracht FrieslandCampina [eiser] in een lastig parket. Zijn koeien stonden sinds het besluit tot beëindiging in september 2018 al maanden droog en hij had deze noodgedwongen moeten verkopen, voor een prijs onder de marktwaarde van melkkoeien. Als hij het melkveebedrijf wilde voorzetten, had hij aanzienlijke financiële middelen nodig. Volgens [A] en [B] gaf [eiser] tijdens het gesprek ook aan dat hij om financiële redenen zijn melkveebedrijf helemaal niet voort kón zetten.
4.21.
De verklaring van mevrouw [C] (productie 13 van FrieslandCampina), medewerkster van FrieslandCampina, dat [eiser] tijdens het gesprek uitdrukkelijk aangaf geen hervatting van de melkleverantie te willen, moet in dat licht worden bezien. [C] besteedt in haar verklaring geen enkele aandacht aan het standpunt dat FrieslandCampina in dat gesprek had ingenomen ten aanzien van de door haar te vergoeden schade. Dit, terwijl uit het verslag van FrieslandCampina van dat gesprek (productie 24 bij dagvaarding) blijkt dat dat wel het kader vormde waarbinnen het gesprek plaatsvond:
“Door FrieslandCampina is tijdens het bezoek aangegeven dat hier geen sprake is van financiële compensatie of schadevergoeding. FrieslandCampina doet deze handreiking als onkostenvergoeding voor de procedure en een tegemoetkoming in de kosten (…)”.
4.22.
FrieslandCampina was op basis van de uitspraak van de Commissie van Bezwaar echter gehouden tot een ruimere vergoeding dan alleen een geringe tegemoetkoming. Zoals vermeld, had de Commissie geoordeeld dat FrieslandCampina niet in redelijkheid tot haar besluit had kunnen komen om de melkinname te beëindigen, en zij had FrieslandCampina geadviseerd hiervan terug te komen. Een mededeling dat de melkinname weer kan worden hervat, is niet veel waard als deze niet gepaard gaat met een aanbod om een aanzienlijk deel van de schade van [eiser] te vergoeden. [eiser] had zijn melkvee immers verkocht en de melkinname kon dus alleen worden hervat als [eiser] weer over melkvee zou beschikken. De Commissie heeft partijen ook in overweging gegeven om in onderling overleg (gezien de situatie van het bedrijf van [eiser] ) tot een praktische oplossing te komen om
“ [eiser] op weg te helpen om op een andere manier in zijn onderhoud te gaan voorzien”. Ook hiervoor was meer nodig dan een (relatief) kleine tegemoetkoming in de gemaakte kosten. FrieslandCampina had er immers voor gezorgd dat er geen melk meer bij [eiser] werd ingenomen, zodat de schade die zij daarmee had veroorzaakt moest worden vergoed, al dan niet in de vorm van een flinke som geld om de overstap te maken naar een ander soort bedrijf, zoals een vleesveebedrijf.
4.23.
Doordat FrieslandCampina dit beperkte financiële kader gaf, was de speelruimte voor [eiser] om tijdens het gesprek op 15 maart 2019 voor voortzetting van zijn melkveebedrijf te kiezen zodanig ingeperkt dat van een vrijwillige keuze om dat niet te doen in wezen geen sprake was.
4.24.
Dat [eiser] tijdens een zitting bij de Commissie van Bezwaar had aangegeven
“op een andere manier in zijn levensonderhoud te willen voorzien”en al voorbereidingen had getroffen voor omschakeling naar een vleesveebedrijf, brengt hierin geen verandering. Die voorbereidingen waren noodzakelijk, omdat FrieslandCampina weigerde om de melkinname te hervatten, en de melkkoeien droog stonden en noodgedwongen moesten worden verkocht. Pogingen om de melk aan andere melkproducenten te leveren, waren op niets uitgelopen, zo heeft [eiser] onderbouwd gesteld en FrieslandCampina onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat [eiser] keek naar andere wijzen om in zijn levensonderhoud te voorzien, was door diezelfde situatie ingegeven. Bovendien kon hij tijdens de zitting niet weten dat de Commissie van Bezwaar in voor hem positieve zin zou oordelen over het beëindigingsbesluit van FrieslandCampina.
4.25.
De conclusie van het voorgaande is dat FrieslandCampina toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de tussen partijen gesloten leveringsovereenkomst.
Causaal verband
4.26.
FrieslandCampina betwist dat er causaal verband bestaat tussen de schade en haar tekortkoming. Volgens haar is de schade van [eiser] het gevolg van de ondernemerskeuze van [eiser] om de melkleveranties niet te hervatten, maar over te schakelen op slacht- en mestvee. Daarnaast waren er volgens haar ook andere producenten die de melk van [eiser] hadden kunnen afnemen.
4.27.
Het betoog over de ondernemerskeuze faalt om de redenen die hierboven zijn genoemd over de keuzevrijheid van [eiser] . Bovendien betekent de omstandigheid dat er andere potentiële afnemers van de melk waren, niet dat het causaal verband tussen tekortkoming en schade ontbreekt. Zonder het onterechte beëindigingsbesluit zou [eiser] verder zijn gegaan met melkleveranties aan FrieslandCampina en zou hij niet naar andere afnemers op zoek hebben hoeven te gaan.
4.28.
Wel zou de omstandigheid dat er andere afnemers waren, kunnen betekenen dat er sprake is van eigen schuld van [eiser] , maar daarvan ligt de stelplicht bij FrieslandCampina. In 4.24 is al overwogen dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd en FrieslandCampina onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat deze afnemers er niet waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft FrieslandCampina onvoldoende onderbouwd dat [eiser] zijn schadebeperkingsplicht (die niet onbeperkt is) heeft verzaakt.
Omvang schade en vervolg van de procedure
4.29.
[eiser] heeft weliswaar verzocht om de omvang van de schade in een schadestaatprocedure vast te stellen (in combinatie met betaling van een voorschot daarop), maar heeft tegelijkertijd een concrete schadeberekening overgelegd (productie 23). Gelet hierop acht de rechtbank zich in staat om de schade in deze procedure te begroten (HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435).
4.30.
Partijen hebben nog onvoldoende gelegenheid gehad om zich over de omvang van de door [eiser] geleden schade uit te laten. Daartoe zullen zij alsnog in de gelegenheid worden gesteld. De zaak zal in dat verband worden verwezen naar de rol van 28 juli 2021.
4.31.
Daarnaast geeft de rechtbank partijen in overweging om te bezien of zij alsnog samen tot een oplossing kunnen komen voor hun geschil.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 juli 2021voor het nemen van een akte door [eiser] over de omvang van de door hem geleden schade, waarna de wederpartij op de rol van 4 weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en is op 30 juni 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de rolgriffier. [1]

Voetnoten

1.type: WV (4208)