ECLI:NL:RBMNE:2021:2752

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
UTR 21/2567
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gebiedsverbod opgelegd door de burgemeester van Laren

In deze zaak heeft de burgemeester van Laren aan verzoeker een gebiedsverbod opgelegd voor het centrum van de gemeente Laren, waar ook het kantoorpand van verzoeker is gelegen. Dit besluit is genomen uit vrees voor een ernstige verstoring van de openbare orde, gebaseerd op artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. De burgemeester heeft informatie van de politie ontvangen die wijst op een voortdurende ernstige en concrete bedreiging van het leven van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft op 25 juni 2021 de zaak behandeld en onmiddellijk uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet onder bepaalde omstandigheden kan dienen als grondslag voor het beperken van de bewegingsvrijheid, maar niet voor een lange periode. De burgemeester heeft erkend dat het gebiedsverbod niet eindeloos kan worden verlengd, ook niet als de dreiging aanhoudt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gebiedsverbod, dat sinds 3 april 2021 van kracht is, niet langer kan voortduren. De rechter wijst het verzoek van verzoeker toe en schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens wordt de burgemeester opgedragen het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden en wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

De voorzieningenrechter benadrukt dat zijn oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De burgemeester had eerder al een gebiedsverbod opgelegd voor dezelfde locatie, maar de rechter concludeert dat de situatie niet urgent genoeg is om het gebiedsverbod voor een langere periode te handhaven. De voorzieningenrechter wijst op de noodzaak om de bewegingsvrijheid van verzoeker niet onterecht te beperken, vooral gezien de ernst van de ingreep die een gebiedsverbod met zich meebrengt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2567
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Bongers),
en

de burgemeester van Laren, verweerder(gemachtigde: A. Hogendoorn).

Procesverloop

In het besluit van 27 mei 2021 (primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een gebiedsverbod opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 juni 2021 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Overwegingen

De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verweerder heeft aan verzoeker een tweede gebiedsverbod opgelegd voor – kort gezegd – het centrum van de gemeente Laren voor de periode van 30 mei 2021 tot en met 23 juli 2021. Eerder had verweerder al een gebiedsverbod opgelegd voor hetzelfde gebied voor de periode van 3 april 2021 tot 30 mei 2021.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en hieraan ten grondslag gelegd dat hij vreest voor een ernstige verstoring van de openbare orde. Uit informatie van de politie (bestuurlijke rapportages van 11 en 26 mei 2021) is gebleken dat sprake is van een voortdurende ernstige en concrete bedreiging van het leven van verzoeker. Het kantoor van verzoeker ligt in het aangewezen gebied. Een gewapend conflict ter plaatse zou enorme gevolgen (kunnen) hebben voor bewoners, gebruikers en bezoekers van het drukke centrum. Het besluit strekt ter bescherming van niet alleen verzoeker zelf, maar ook van deze mensen.
Verzoeker voert aan dat geen sprake is van een urgente situatie waarin onmiddellijk ingrijpen is vereist, waarvoor een bevel op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is bedoeld. Het besluit is disproportioneel; er heeft zich geen schietincident voorgedaan en van recente aanwezigheid van verdachte personen bij de woning of het kantoor van verzoeker is geen sprake. Verder zijn er alternatieve mogelijkheden om op een voor verzoeker minder bezwarende wijze te voorzien in het voorkomen van een ernstige verstoring van de openbare orde.
Op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (ABRvS) geoordeeld dat artikel 172, derde lid, van de Grondwet geen grondslag biedt om grondwettelijk beschermde grondrechten te beperken. Artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet geeft de burgemeester een ‘lichte’ bevelsbevoegdheid en is met name bedoeld voor het handhaven van orde en rust in geval van samenscholingen, oploopjes of acties op openbare plaatsen [2] . Naar het oordeel van de ABRvS biedt het artikel evenmin een grondslag voor vergaande ingrepen in (verdragsrechtelijke) grondrechten in het geval van (ernstige vrees voor) ernstige wanordelijkheden gedurende een lange periode. Het beperken van iemands bewegingsvrijheid is een vergaande ingreep.
8. Het gaat in dit geval om een gebiedsverbod voor een gebied waarin niet de woning van verzoeker is gelegen. Daarom moet de vraag beantwoord worden of artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet de grondslag kan bieden voor het beperken van de bewegingsvrijheid van verzoeker.
9. De voorzieningenrechter leidt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 9 december 2020 af dat dit onder omstandigheden kan, maar niet voor een lange periode. Verweerder heeft dit op zitting ook erkend, waar hij opmerkt dat het gebiedsverbod niet eindeloos kan worden verlengd, ook niet als de dreiging zou blijven bestaan. Het gebiedsverbod is al sinds 3 april 2021 van kracht en verweerder is van mening dat het op dit moment nog kan voortduren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet meer kan. Artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet biedt geen grondslag om het gebiedsverbod nu nog langer te laten voortduren. Ook in het geval van ernstige vrees voor ernstige wanordelijkheden kan het gebiedsverbod niet voor lange duur worden opgelegd. Dat verweerder niet over een alternatief beschikt, maakt dit niet anders.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021 door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

2.Kamerstukken I 1990/91, 19403, 64b, p. 16-17