ECLI:NL:RBMNE:2021:2753

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/3747
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het recht op huur- en zorgtoeslag 2018

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de vaststelling van het recht op huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2018. Eiseres had in maart 2020 een aanvraag ingediend voor huur- en zorgtoeslag, maar de Belastingdienst heeft in een primair besluit van 6 maart 2020 het recht op toeslagen vastgesteld op nihil. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 10 september 2020 gehandhaafd, waarop eiseres beroep instelde.

Tijdens de zitting op 30 maart 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. Dit inkomen was hoger dan de inkomensgrens voor huurtoeslag in 2018, waardoor het recht op huurtoeslag op nihil kon worden vastgesteld. Voor de zorgtoeslag geldt dat er geen wettelijke mogelijkheid is om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, wat ook de beslissing van de Belastingdienst ondersteunt.

Eiseres heeft aangevoerd dat er onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat niet op alle argumenten uit haar bezwaarschrift is ingegaan. De rechtbank oordeelt echter dat de Belastingdienst de belangen van eiseres in redelijkheid heeft kunnen afwegen tegen het algemene belang. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, ondanks een motiveringsgebrek, in stand kan blijven op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat de Belastingdienst het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en dat de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- voor rekening van de Belastingdienst komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.G. Vos),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

In het besluit van 6 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op zorg- en huurtoeslag 2018 definitief vastgesteld op nihil.
In het besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres heeft van verweerder voorschotten huurtoeslag en zorgtoeslag over 2018 ontvangen. Beide heeft verweerder uiteindelijk definitief op nihil gesteld, omdat het toetsingsinkomen van eiseres van € 30.041,- hoger is dan de inkomensgrens voor zowel de huur- als de zorgtoeslag.
Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de door haar in maart 2018 ontvangen transitie (of ontslag)vergoeding van € 10.000,- niet buiten beschouwing heeft gelaten. Een deel van deze transitievergoeding bestaat bovendien uit een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren. De werkgeefster wilde dit echter niet in de vaststellingsovereenkomst opnemen.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op grond van artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag kan verweerder bijzondere inkomensbestanddelen buiten beschouwing laten voor de berekening van de huurtoeslag. In dit artikel staat limitatief opgesomd welke inkomensbestanddelen dat zijn. Een transitievergoeding staat daar niet bij. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd is om de transitievergoeding toch buiten beschouwing te laten.
Een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren kan verweerder op grond van artikel 2b, eerste lid, onder b, van het Besluit op de huurtoeslag onder omstandigheden wel buiten beschouwing laten. Uit de door eiseres overgelegde vaststellingsovereenkomst die zij met haar werkgeefster heeft gesloten, blijkt echter niet dat daarvan sprake is. Eiseres is met haar werkgeefster een transitievergoeding van € 10.000 overeengekomen. Nergens blijkt uit dat dit eigenlijk om een nabetaling van inkomsten over eerdere jaren gaat. De enkele stelling van eiseres dit dat het geval is en dat haar werkgeefster dat om belastingtechnische redenen niet in de overeenkomst wilde opnemen, is onvoldoende om hier vanuit te gaan.
Eiseres voert verder aan dat verweerder de ontslagvergoeding alleen op de maand maart 2018 had moeten betrekken en alleen over die maand het recht op huurtoeslag had moeten intrekken. Alle overige maanden van het jaar voldeed eiseres aan alle voorwaarden. Hierover heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van de wet [1] uit moet gaan van het verzamelinkomen over het gehele kalenderjaar. Het maakt daarbij niet uit in welke maand het inkomen is verdiend en/of uitbetaald.
6. Voorgaande betekent dat verweerder bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. En omdat dit verzamelinkomen hoger is dan de inkomensgrens voor huurtoeslag in 2018, heeft verweerder het recht op huurtoeslag terecht op nihil vastgesteld. Als eiseres het niet eens is met het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegeven, dan kan zij zich wenden tot de inspecteur.
7. Voor wat betreft de zorgtoeslag is er geen wettelijke bepaling die de mogelijkheid biedt om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, zoals in het Besluit op de huurtoeslag het geval is. Dit betekent dat verweerder ook bij de vaststelling van het recht op zorgtoeslag terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals dat is vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst.
8. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, althans onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat eiseres naar zijn oordeel niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Verweerder heeft de belangen van eiseres dus wel onder ogen gezien en meegewogen in zijn besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het algemene belang in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiseres.
9. Eiseres voert verder aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Zij heeft een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook heeft zij verzocht om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op dit punt inderdaad een motiveringsgebrek bevat, omdat niet op alle gronden en argumenten uit het bezwaarschrift is ingegaan, maar hij heeft de rechtbank verzocht om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad.
10. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een situatie waarin het bestreden besluit, ondanks de schending van een vormvoorschrift, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan blijven. Verweerder heeft in het bestreden besluit wel gemotiveerd uiteengezet waarom eiseres geen recht heeft op huur- en zorgtoeslag en het ligt niet in de rede dat verweerder een andersluidend besluit op bezwaar had genomen als hij daarbij was ingegaan op alle argumenten die eiseres in bezwaar naar voren heeft gebracht.
11. Eiseres heeft in beroep nog aangevoerd dat zij bij verweerder een Wob-verzoek heeft ingediend en dat verweerder hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan. De rechtbank overweegt hierover dat dit buiten de omvang van dit geding valt. Deze zaak gaat over de vaststelling van het recht van eiseres op huur- en zorgtoeslag in 2018 en niet over haar Wob-verzoek. Deze beroepsgrond wordt daarom door de rechtbank niet verder besproken.
12. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat zij door verweerder had moeten worden gehoord in de bezwaarfase. Eiseres stelt terecht dat het horen in bezwaar is het uitgangspunt is. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb wordt hierop echter een uitzondering gemaakt voor de situatie dat sprake is van een van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarvan is sprake als aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder er dus vanaf kunnen zien eiseres te horen in de bezwaarfase. Dat eiseres daarom bepaalde zaken in de bezwaarfase niet naar voren heeft kunnen brengen of de vaststellingsovereenkomst niet eerder heeft kunnen overleggen, is onjuist. Daarvoor is zij immers niet afhankelijk van een hoorzitting.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Omdat de rechtbank wel een gebrek heeft geconstateerd ziet zij aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) vast op € 1.068,- (1 voor het beroepschrift en 1 voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 2, eerste lid, onder o en artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.