In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek tot naturalisatie van een minderjarige eiser. De eiser had op 20 maart 2019 een aanvraag om na-naturalisatie ingediend, maar deze was afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vanwege een verblijfsgat. Dit verblijfsgat was ontstaan doordat de verblijfsvergunning van de eiser met terugwerkende kracht was ingetrokken, omdat zijn vader naar Groot-Brittannië was geëmigreerd. De eiser had wel een nieuwe verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn moeder, maar deze was pas met ingang van 13 augustus 2020 verleend. Hierdoor voldeed de eiser niet aan de voorwaarden voor na-naturalisatie, die vereisen dat men een onafgebroken periode van drie jaar in Nederland heeft verbleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij de rechtbank opmerkte dat er sprake was van onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de besluitvorming in de verblijfsrechtelijke procedure. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de verweerder de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die op € 1.496,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 181,-.