ECLI:NL:RBMNE:2021:3229

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
C/16/506202 / HA ZA 20-473
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake verjaring van restschuld en opheffing beslag

In deze zaak heeft eiser, wonende in Duitsland, een vordering ingesteld tegen ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. met betrekking tot een restschuld van € 253.909,79 die voortkwam uit een geldlening afgesloten op 27 januari 2006. Eiser vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat ABN AMRO niets meer van hem te vorderen heeft, dat een beslag op zijn vermogen opgeheven zou worden en dat ABN AMRO in de proceskosten zou worden veroordeeld. Eiser stelde dat de vordering van ABN AMRO was verjaard. ABN AMRO betwistte dit en voerde aan dat de verjaringstermijn was gestuit door erkenning van de schuld door eiser in eerdere correspondentie.

De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar voor de vordering van ABN AMRO niet was verstreken. De rechtbank concludeerde dat eiser door zijn handelingen, waaronder een brief van 15 september 2014 en een e-mail van 4 juni 2015, de vordering had erkend, waardoor de verjaring was gestuit. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten aan ABN AMRO, die in totaal € 1.782,00 bedroegen. Het vonnis werd uitgesproken op 30 juni 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/506202 / HA ZA 20-473
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] in Duitsland,
eiser,
advocaat mr. M. Helmantel te Sappemeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. A.L. Bremmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN AMRO worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 12
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10
- productie 13 van [eiser] .
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 19 maart 2021 hebben partijen hun standpunten toegelicht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Waar gaat het over?
2.1.
[eiser] sloot op 27 januari 2006 een geldlening af bij ABN AMRO, onder verstrekking van een recht van hypotheek op zijn appartement. ABN AMRO won haar recht van hypotheek op het appartement uit; op 5 augustus 2010 werd het appartement verkocht. Vanwege de geldlening resteerde na de verkoop een schuld van [eiser] aan ABN AMRO van € 253.909,79 (hierna: de restschuld).
Wat vordert [eiser] ?
2.2.
[eiser] vordert dat de rechtbank:
- verklaart voor recht dat ABN AMRO uit hoofde van de vordering met contractnummer [.] (de restschuld) niets meer van [eiser] te vorderen heeft,
- het beslag onder Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), gelegd op 4 juli 2017, ten laste van [eiser] opheft
- en ABN AMRO veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.
[eiser] stelt de vordering van ABN AMRO voor de restschuld is verjaard.
Wat is het verweer van ABN AMRO?
2.4.
ABN AMRO betwist dat van verjaring sprake is. [eiser] heeft mededelingen gedaan waaruit blijkt dat hij de restschuld erkent. Daardoor is de verjaringstermijn gestuit. Ook heeft ABN AMRO zich het recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehouden. ABN AMRO heeft nog steeds recht op betaling van haar vordering, zo stelt zij.
De beoordeling
2.5.
De verjaringstermijn van de vordering voor de restschuld van ABN AMRO is vijf jaar. Daarover zijn partijen het eens.
2.6.
Partijen zijn het niet eens over de dag waarop de verjaringstermijn is gaan lopen. [eiser] noemt 9 augustus 2010. ABN AMRO meent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 2 september 2010, of anders op 6 augustus 2010. Zelfs als wordt uitgegaan van het vroegst mogelijke moment (6 augustus 2010), concludeert de rechtbank dat van verjaring geen sprake is. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
2.7.
De rechtbank moet beoordelen of de verjaring vóór het verstrijken van de termijn
van vijf jaar is gestuit. Bij stuiting ‘stopt’ de verjaring en gaat weer een nieuwe termijn (van vijf jaar) lopen. Het enkele feit dat een schuldenaar ( [eiser] ) wéét dat hij nog iets verschuldigd is, leidt volgens het systeem van de wet niet tot stuiting van de verjaring. In de wet staat dat stuiting kan plaatsvinden door een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser (ABN AMRO) zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Stuiting kan ook plaatsvinden door erkenning van het vorderingsrecht door de schuldenaar ( [eiser] ). Andere manieren van stuiting zijn in dit geschil niet aan de orde, daarop beroept ABN AMRO zich niet.
2.8.
ABN AMRO voert aan dat [eiser] een daad van erkenning verrichtte in een brief van 15 september 2014, op grond waarvan de vordering is gestuit. In deze brief, die ABN AMRO heeft overgelegd, verzoekt de toenmalige gemachtigde van [eiser] , [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ), aan ABN AMRO om gegevens te verstrekken van een registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem van Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR). Niet is betwist dat de registratie de restschuld betrof. In die brief schrijft [bedrijfsnaam] onder meer:
“Cliënt stelt dat de negatieve registratie als volgt tot stand is gekomen. Hij verhuurde de woning, met uw toestemming. Op een gegeven moment trok u die toestemming zonder duidelijke aanleiding weer in. Vervolgens heeft u hem gedwongen om de woning te verkopen tegen een erg laag bedrag, waardoor er een restschuld overbleef. Kunt u bevestigen dat een en ander zo verlopen is? Zo nee, wat is er dan precies gebeurd?”
2.9.
ABN AMRO heeft daarnaast een e-mail overgelegd die [eiser] op 4 juni 2015 aan ABN AMRO heeft gestuurd. [eiser] schrijft daarin onder meer
“Graag informatie over de beslagvrije voet.”.Hierop antwoordt ABN AMRO:
“Het is ons niet bekend welke informatie u wenst over uw beslagvrije voet. De vastgestelde hoogte van uw beslagvrije voet dateert uit 2011, dit betreft een bedrag van (...). U kunt dit bedrag ook inzien op uw uitkeringsspecficaties.”
ABN AMRO legt ook een brief over aan [eiser] van kort daarvoor, 27 mei 2015, waarin zij onder meer schrijft:
“Wij ontvingen van u een verzoek tot toezending van een toegangscode met wachtwoord, waarmee u enige gegevens met betrekking tot de vordering(-en,) die wij op u in behandeling hebben kunt raadplegen via het internet.”
2.10.
Op grond van artikel 21 van het Wetboek van rechtsvordering zijn partijen verplicht om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De brief van 15 september 2014 is zo’n feit, maar [eiser] heeft dit niet vermeld in, of gevoegd bij, de dagvaarding. [eiser] laat ook na om in de dagvaarding te vermelden dat er in 2015 meerdere malen contact was over de hoogte van de beslagvrije voet vanwege een beslag gelegd ter voldoening van de restschuld (zie ook 2.12). Sterker nog, in de dagvaarding stelt [eiser] dat hij er begin 2020 (bij het opvragen van een BKR overzicht) achter is gekomen dat ABN AMRO nog een vordering op hem stelt te hebben. Het was volgens [eiser] een idee van zijn toenmalige advocaat (inmiddels wordt hij bijgestaan door een andere) om zich te beroepen op verjaring. Met dat idee heeft hij ingestemd. [eiser] heeft hierdoor gehandeld in strijd met de waarheidsplicht.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van [eiser] van 15 september 2014 een erkenning inhoudt van de vordering van de restschuld. De brief is geschreven om duidelijkheid te krijgen over de BKR-registratie. Dat in de brief staat dat deze informatie wordt gevraagd om
“cliënt in staat te stellen de rechtmatigheid van de betreffende registratie met codering(en) na te gaan”, doet niet af aan het feit dat daarna een uiteenzetting volgt van hoe de achterstand is ontstaan
“waarna een restschuld overbleef”(zie 2.8). Vervolgens wordt gevraagd of dit bevestigd kan worden. In die uiteenzetting ligt besloten dat [eiser] er niet aan twijfelt of hij een schuld heeft aan ABN AMRO en of ABN AMRO deze vordering nog wel wil innen, maar juist dat hij ervan uitgaat dát hij moet betalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij de brief van 15 september 2014 niet kent. Kennelijk bedoelt hij hiermee te zeggen dat de brief daarom geen erkenning van de schuld kan inhouden. [eiser] heeft echter niet duidelijk kunnen maken hoe zijn toenmalige gemachtigde aan de specifieke, persoonlijke informatie is gekomen die in de brief is opgenomen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de brief namens (en ook in overleg met) [eiser] is verstuurd.
2.12.
Door het opvragen van inloggevens, blijkend uit de brief van ABN AMRO van 27 mei 2015 heeft [eiser] de schuld nogmaals erkend en dat heeft hij ook nog een keer gedaan toen hij in zijn e-mail van 4 juni 2015 informeerde naar de hoogte van de beslagvrije voet (zie 2.9). Die beslagvrije voet hing samen met een beslag dat vanwege de restschuld al in 2010 werd gelegd. Dat beslag was destijds niet overbetekend aan [eiser] , daarom besloot ABN AMRO het later, in september 2015 na contact met [eiser] , op te heffen.
2.13.
De conclusie is dat met de brief van 15 september 2014, met het opvragen van de inloggegevens en vervolgens nog een keer met de e-mail van 4 juni 2015 de verjaring van de vordering is gestuit.
2.14.
Na 4 juni 2015 is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Op 4 juli 2017 heeft ABN AMRO (opnieuw) beslag gelegd onder UWV. Het beslag is op 5 juli 2017 overbetekend aan [eiser] . [eiser] weerspreekt niet dat dit beslag stuitende werking heeft. Die stuiting heeft tot gevolg dat op 6 juli 2017 opnieuw een verjaringstermijn is gaan lopen. Sindsdien zijn er minder dan vijf jaar verstreken, dus is er hoe dan ook geen sprake van verjaring.
2.15.
De gevraagde verklaring voor recht zal om deze reden niet worden gegeven. Omdat de vordering van ABN AMRO opeisbaar is, is er evenmin aanleiding voor opheffing van het beslag gelegd onder UWV. Ook de nevenvorderingen zullen worden afgewezen.
2.16.
Omdat [eiser] ongelijk krijgt, moet hij de proceskosten betalen. Aan de kant van ABN AMRO begroot de rechtbank die op € 656,00 aan griffierecht + € 1.126,00 aan salaris (2 punten x tarief € 563,00). In totaal moet [eiser] daarom € 1.782,00 aan ABN AMRO vergoeden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van ABN AMRO, tot de datum van dit vonnis begroot op € 1.782,00,
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans, bijgestaan door mr. F.A.M. van Gils-Buiskool Toxopeus als griffier, en is op 30 juni 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de rolgriffier. [1]

Voetnoten

1.FvG (4197)