ECLI:NL:RBMNE:2021:3673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3376
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3.16 van het Arbobesluit in relatie tot valgevaar en deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen [eiseres] B.V. en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de naleving van artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit), dat betrekking heeft op valgevaar bij het verrichten van arbeid. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin een eis tot naleving werd opgelegd. Verweerder stelde dat eiseres niet voldeed aan de eisen van het Arbobesluit, omdat er geen collectieve voorzieningen waren aangebracht ter voorkoming van valgevaar. Eiseres betoogde echter dat het aanbrengen van deze voorzieningen een groter gevaar zou opleveren dan de arbeid zelf, zoals bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de argumenten van beide partijen gewogen en de deskundigheid van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ingeschakeld. De StAB concludeerde dat de rekenmethode die door eiseres was gebruikt niet geschikt was om aan te tonen dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de situatie van eiseres niet aan de orde was en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de risico's bij het aanbrengen van collectieve voorzieningen en de rol van deskundigen in dergelijke procedures. De rechtbank volgde de conclusies van de StAB en oordeelde dat eiseres onvoldoende had aangetoond dat er geen mogelijkheden waren voor het treffen van collectieve maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.M. van Meer),
en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Boer-Wiegersma).

Procesverloop

In het besluit van 13 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een eis gesteld tot naleving van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit).
In het besluit van 19 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019. Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde en mr. M.M.A.E. Vermeulen , advocaat, en [B] , adviseur bij [adviesbureau] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [veiligheidsdeskundige] , veiligheidsdeskundige bij verweerder, en [inspecteur] , inspecteur bij verweerder.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd. Zij heeft de StAB vervolgens benaderd voor het instellen van een onderzoek.
De StAB heeft op 11 mei 2020 een schriftelijk verslag uitgebracht. Eiseres heeft hierop gereageerd met het toezenden van een reactie van 17 juni 2020 van [adviesbureau] . Verweerder heeft vervolgens gereageerd in een brief van 15 juli 2020. Daarna heeft de StAB een nadere reactie gegeven op 29 september 2020.
De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Namens eiseres zijn verschenen [A] en [C] , bijgestaan door de gemachtigde en [B] en prof. dr. [D] , emeritus hoogleraar Veiligheid en rampenbestrijding. [C] en [D] zijn aanwezig geweest via een Skypebeeldverbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [veiligheidsdeskundige] en [inspecteur] .

Overwegingen

Inleiding
Op 12 februari 2018 hebben twee inspecteurs van verweerder een inspectie uitgevoerd op de bouwplaats van eiseres aan de [adres] in [plaats] , waar eiseres bezig was met de plaatsing van 232 studentenwoningen. Eiseres maakt in haar eigen fabriek in [vestigingsplaats] modulaire bouwelementen. Dit zijn kant- en klare delen van een gebouw - in dit geval studentenkamers - die op een bouwlocatie in elkaar worden gezet, gekoppeld, aangesloten en afgemonteerd. De inspecteurs hebben tijdens de inspectie vastgesteld dat de medewerkers van eiseres werkzaamheden uitvoerden op verschillende bouwdelen en dat die bouwdelen niet waren voorzien van collectieve voorzieningen ter voorkoming van valgevaar, zoals hekwerken of leuningen. Wel maakten de medewerkers gebruik van veiligheidsgordels met een vanglijn in combinatie met een valstopapparaat (een katrol). Verweerder vindt dat eiseres daarmee niet voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit en heeft eiseres daarom een eis tot naleving van dit artikel opgelegd.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en - kort gezegd - aangevoerd dat sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 3.16, vijfde lid, van de Awb, namelijk dat het aanbrengen van de collectieve voorzieningen die verweerder eist een groter gevaar oplevert dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zou moeten dienen. Eiseres zou daarom niet gehouden zijn om deze collectieve maatregelen toe te passen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling in bezwaar een rapport overgelegd van 7 juni 2018 van [adviesbureau] . Verweerder heeft dit bezwaar eerst niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens hem geen sprake was van een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 27 mei 2019 [1] geoordeeld dat de eis tot naleving in dit geval wel een besluit is waartegen eiseres rechtsmiddelen kan aanwenden. Verweerder moest dus opnieuw op het bezwaar van eiseres beslissen. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit.
3. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres in beroep aan de rechtbank nog een deskundigenrapport van 27 augustus 2019 gestuurd van [adviesbureau] . De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb de StAB tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. StAB heeft op 11 mei 2020 een verslag van onderzoek uitgebracht.
Toetsing aan artikel 3.16 van het Arbobesluit
4. In deze procedure gaat het om de toepassing van artikel 3.16 van het Arbobesluit. Dat luidt, voor zover van belang:
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
[…]
5. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit een uitzondering is op de hoofdregel die is neergelegd in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit. Hij stelt dat, als er collectieve voorzieningen kunnen worden aangebracht, hij niet meer zelf hoeft te beoordelen of er zich een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit voordoet. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 25 oktober 2017, [2] die volgens hem deze interpretatie ondersteunt.
6. De rechtbank geeft verweerder hierin geen gelijk. De door verweerder gehanteerde manier van beoordelen is te beperkt en volgt ook niet uit de genoemde uitspraak van de ABRvS. Bij de beoordeling welke maatregelen ten aanzien van valpreventie van een werkgever in een concrete situatie verwacht kan worden, is het vijfde lid van artikel 3.16 van het Arbobesluit ook van belang en dat had verweerder bij zijn beoordeling moeten betrekken. Dat heeft de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 27 mei 2019 ook overwogen. Het ligt weliswaar op de weg van eiseres om aan te tonen dat zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit, maar het is vervolgens aan verweerder om wat eiseres in dat verband naar voren heeft gebracht mee te nemen in zijn beoordeling.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of er zich een situatie voordeed, zoals is bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit, terwijl eiseres dit in bezwaar expliciet heeft betoogd en ook heeft toegelicht met een deskundigenbericht. Het bestreden besluit is daarom niet voldoende gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid en dus in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank zal in deze uitspraak verder beoordelen wat hiervan het gevolg moet zijn.
Nadere motivering van het bestreden besluit
8. Verweerder heeft weliswaar in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom niet is aangetoond dat artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit in deze situatie aan de orde is, maar tijdens de eerste zitting heeft verweerder verklaard dat een inspecteur ter plaatse tijdens de inspectie de argumenten van de werkgever doorgaans wel bij zijn standpunt betrekt. In dit geval is dat volgens verweerder ook gebeurd. Hij verwijst naar de schetsen die als bijlage bij het primaire besluit zijn gevoegd en die zijn gemaakt door inspecteur [inspecteur] , in reactie op het betoog van eiseres. Verweerder heeft ook gereageerd op het standpunt dat is ingenomen in de rapporten van [adviesbureau] en hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit niet aan de orde is. De rekenmethode die [adviesbureau] heeft gebruikt om de verschillende manieren van valpreventie met elkaar te vergelijken, is daar volgens verweerder niet voor bedoeld. Deze rekenmethode bestaat eruit dat er risicoscores zijn opgesteld volgens de Kinney en Wiruth methode, waarna deze scores bij elkaar zijn opgeteld om het risico van het werken met collectieve voorzieningen af te zetten tegen het risico van werken met individuele voorzieningen. Ook vindt verweerder dat [adviesbureau] niet duidelijk maakt wat de ‘grotere gevaren’ nu precies zijn. Daarmee geeft het rapport volgens verweerder dus geen volledig beeld van de situatie op de bouwplaats.
9. De vraag die voorligt is of de rechtbank met deze nadere motivering van verweerder de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kan laten. Daarvoor is, anders dan eiseres betoogt, niet vereist dat er na vernietiging van het bestreden besluit slechts één uitkomst mogelijk is, maar of het aanvullende standpunt dat verweerder in beroep heeft ingenomen het besluit alsnog kan dragen. Die vraag zal de rechtbank in deze uitspraak beantwoorden.
Deskundigenverslag
10. De rechtbank heeft naar aanleiding van de eerste zitting aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Aan de StAB is gevraagd of de rekenmethode van Kinney en Wiruth geschikt is om aan te tonen dat zich een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit voordoet. Als het antwoord op deze vraag ontkennend is, wil de rechtbank graag van de StAB weten of er andere (reken)methodes zijn die wel geschikt zijn. Verder wil de rechtbank van de StAB weten of zij de conclusie van [adviesbureau] deelt dat het opleggen van de eis om collectieve voorzieningen aan te brengen als valpreventie, leidt tot een groter gevaar als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit. Tot slot heeft de rechtbank gevraagd wat er in de praktijk wordt verstaan onder ‘groter gevaar’: gaat het om een groter gevaar dan vallen van een hoogte of gaat het om een groter risico op vallen, doordat meer handelingen verricht moeten worden op hoogte?
11. De StAB heeft in haar verslag van 11 mei 2020 de vragen van de rechtbank beantwoord. Zij heeft toegelicht dat in de praktijk ‘groter gevaar’ als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit veelal wordt uitgelegd als de vraag of het risico van het vallen van hoogte bij het aanbrengen en weghalen van de maatregelen groter is dan het risico bij het moeten werken op die hoogte zonder die maatregelen. Dit betekent dat de blootstellingsduur aan het valgevaar dus bij de beantwoording van die vraag moet worden betrokken.
De StAB concludeert dat de rekenmethode die [adviesbureau] gebruikt niet geschikt is voor een onderbouwing van de situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit. De risicoscores van Kinney en Wiruth zijn bedoeld als hulpmiddel om risico’s per werktaak te kunnen vergelijken. Je kunt geen risico voor een totale werkwijze halen uit de optelsom van risicoscores van de verschillende werkwijzen. Afzonderlijke risicoscores mag je volgens de StAB niet optellen, want zij vertegenwoordigen slechts een relatieve score. Dat heeft [adviesbureau] ten onrechte wel gedaan. Er is geen specifieke (reken)methode die volgens de StAB wel gebruikt zou kunnen worden voor het bepalen of een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit aan de orde is. De StAB stelt verder dat [adviesbureau] voor de uitwerking van de eis tot naleving dichtbij de huidige eigen werkwijze van eiseres is gebleven, terwijl er meer methodes denkbaar zijn die verder afliggen van de huidige werkwijze van eiseres, maar een groter effect hebben op de afname van risico’s van het werken op hoogte. Er zijn mogelijkheden die kunnen leiden tot een betere toepassing van leuningwerk dan in het rapport van [adviesbureau] staan vermeld. Een onderzoek hiernaar past binnen de arbeidshygiënische strategie van eiseres. Dat het aanbrengen van collectieve voorzieningen in dit geval een ‘groter gevaar’ oplevert in de zin van lid vijf, volgt de StAB dus niet. Daarbij heeft de StAB voorbeelden genoemd van collectieve voorzieningen die toepasbaar zouden kunnen zijn om aan de eis van artikel 3:16, eerste lid, van het Arbobesluit te voldoen.
12. De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van de door haar benoemde deskundige. Dat is vaste rechtspraak van de ABRvS. [3] Dat is alleen anders als dat verslag niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken bevat.
13. Eiseres betoogt dat het verslag van de StAB inhoudelijk wordt bestreden door de deskundigen die zij heeft geraadpleegd, te weten [B] , die het rapport van [adviesbureau] heeft opgesteld, en professor [D] . Zij staan als zeer deskundig op dit gebied bekend. Eiseres stelt dat het verslag van de StAB niet zorgvuldig tot stand is gekomen en zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming van de rechtbank ten grondslag mag worden gelegd. In dit verband wijst eiseres op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997 in de zaak Mantovanelli tegen Frankrijk, [4] waarin is uitgemaakt dat partijen moeten kunnen controleren of de door de rechtbank ingeschakelde deskundige wel voldoende kennis van zaken heeft.
14. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd waarom voorbij gegaan zou moeten worden aan de deskundigheid van de StAB. Eiseres vindt kennelijk dat de conclusie van haar eigen deskundigen zonder meer prevaleert boven die van de deskundigen van de StAB, omdat haar deskundigen bekendstaan als experts op het gebied van veiligheid. Dat is echter op zichzelf onvoldoende om voorbij te gaan aan de conclusie van de deskundigen van de StAB. Het onderzoek is uitgevoerd door ing. [E] en ir. [F] . Op de website van de StAB zijn hun curriculum vitae te raadplegen. Eiseres heeft geen argumenten naar voren gebracht waarom getwijfeld zou moeten worden aan de expertise van deze twee personen. Dat de deskundigen van eiseres zelf goed bekend staan en tot een andere inhoudelijke conclusie komen, doet op zichzelf niet af aan de deskundigheid van de deskundigen van de StAB.
15. De rechtbank wijst er verder op dat eiseres de vragen die de rechtbank aan de StAB heeft gesteld vooraf heeft gekregen en dat zij hierop heeft kunnen reageren, wat zij ook heeft gedaan. Eiseres heeft ook kunnen reageren op het verslag van de StAB en haar reactie op het rapport heeft de rechtbank voorgelegd aan de StAB voor een nadere reactie. De rechtbank ziet dan ook niet in op welke wijze gehandeld is in strijd met de eisen die voortvloeien uit het arrest Mantovanelli en eiseres heeft dit verder ook niet toegelicht.
Het betoog slaagt niet.
16. De kern van het inhoudelijke verschil van inzicht tussen de StAB en de deskundigen van eiseres is of de rekenmethode van Kinney en Wiruth gebruikt kan worden voor een berekening van het gevaar op vallen. Professor [D] heeft zich in zijn schriftelijke reactie en zijn toelichting op de zitting op het standpunt gesteld dat Kinney en Wiruth hun methode wel degelijk gebruiken om risico’s te vergelijken en dat zij, waar toepasselijk, ook scores bij elkaar optellen. Professor [D] stelt zich op het standpunt dat de rekenmethode, zoals door [adviesbureau] is gebruikt, op juiste wijze is toegepast. Hij concludeert dat door de modificatie van de methode door [adviesbureau] , waarbij de enige parameter die het relatieve risico tussen de twee uitvoeringvormen bepaalt, te weten de blootstellingstijd, is gekwantificeerd, de methode van Kinney en Wiruth kan worden toegepast en dat daarmee twee uitvoeringsvormen van werkzaamheden op risico kunnen worden vergeleken. De uitvoeringstijd met de kortste blootstellingstijd aan het valgevaar heeft het laagste risico. Dat is in dit geval niet de werkwijze met collectieve voorzieningen. Daarmee is een situatie aan de orde is als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit.
17. Het standpunt van de deskundigen van de StAB en de deskundigen van verweerder verschilt dus. Het is echter niet aan de rechtbank om zelf een inhoudelijke conclusie te trekken over de vraag of de rekenmethode van Kinney en Wiruth nu wel of niet kan worden toegepast. De rechtbank heeft namelijk geen deskundigheid op dit specifieke gebied. Zij heeft juist vanwege het gebrek aan expertise aan haar kant over de voorliggende arbeidshygiënische vraag een deskundige benoemd om haar te laten voorlichten.
De rechtbank kan echter wel beoordelen of wat eiseres naar voren heeft gebracht, doet twijfelen aan het door deze deskundigen ingenomen standpunt. Wat eiseres naar voren heeft gebracht is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldoende voor die twijfel. De methode van Kinney en Wiruth is in 1971 door Fine ontworpen en is, zo heeft professor [D] tijdens de zitting toegelicht, gebruikt in sociaal arbeidsland en is kennelijk afkomstig uit het Amerikaanse leger. Het is bedoeld voor de prioritering van de verschillende risico’s. Daarvan heeft professor [D] voorbeelden gegeven. Niet is gebleken dat deze methode óók kan worden toegepast in een situatie als hier voorligt, waar het erom gaat om te bepalen wat een ‘groter gevaar’ in de zin van artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit is. De StAB heeft in de reactie van 29 september 2020 namelijk gesteld dat de rekenmethode zoals toegepast door [adviesbureau] in deze situatie niet toepasbaar is, waarbij zij erop heeft gewezen dat in de risicobeoordeling van [adviesbureau] de toegekende wegingsfactoren afhankelijk zijn van degene die de waardering toekent. Daarbij heeft zij ook opgemerkt dat er bij de uitgevoerde berekening vraagtekens zijn te zetten bij deze toegekende wegingsfactoren. Dat deze conclusie van de StAB niet gevolgd kan worden, heeft eiseres niet voldoende onderbouwd. De rechtbank volgt dus de eigen deskundige en is er niet van overtuigd dat de rekenmethode van Kinney en Wiruth hier kan worden toegepast op de manier waarop [adviesbureau] dat heeft gedaan.
Beoordeling aan de hand van scenario’s
18. Zowel verweerder als de StAB bepleiten een bepaling van het gevaar aan de hand van scenario’s. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat bij een beoordeling aan de hand van scenario’s objectivering ontbreekt en dat deze beoordelingsmethode dus zou leiden tot willekeur. De rechtbank vindt daarbij van belang dat het hier gaat om de beoordeling van een algemeen verbindend voorschrift, waarbij geen concrete methode voor het vaststellen van een situatie als bedoeld in artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit is voorgesteld. Een toelichting op dit punt ontbreekt en dat maakt dat de wijze waarop moet worden beoordeeld of een bepaalde methode van werken een ‘groter gevaar’ oplevert, moet worden ingevuld door verweerder, die de expertise op het gebied van arbeidshygiëne heeft. Dat de beoordeling aan de hand van scenario’s een zekere mate van subjectiviteit met zich brengt, kan zo zijn, maar dat is inherent aan de formulering van een voorschrift zoals hier aan de orde, omdat dit de nodige ruimte laat. Dat neemt niet weg dat de invulling van verweerder redelijk moet zijn. Dat laatste kan de rechtbank wel beoordelen.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres collectieve maatregelen kan treffen en dat bij het aanbrengen van die maatregelen het gevaar op vallen niet groter wordt. Dit standpunt wordt door de StAB onderschreven. De StAB concludeert verder dat eiseres de collectieve maatregelen heeft vormgegeven en vervolgens heeft afgezet tegen haar eigen werkwijze, maar dat dit niet de enige manier is om collectieve maatregelen te treffen. Er zijn andere manieren te bedenken waarbij de risico’s op vallen door collectieve voorzieningen verder beperkt worden. Daarvan heeft de StAB ook voorbeelden genoemd. Ook verweerder heeft verschillende manieren voorgesteld om collectieve maatregelen aan te brengen, zo blijkt uit de schetsen van [inspecteur] .
20. Eiseres stelt daartegenover dat deze voorbeelden volgens haar allemaal niet werken of niet ingebouwd kunnen worden in haar manier van werken en zij vindt dat verweerder en de StAB de genoemde opties verder hadden moeten uitwerken. Daarin geeft de rechtbank eiseres echter geen gelijk. Op grond van artikel 3 van de Arbowet zorgt de werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en hij voert daartoe een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Eiseres is dus zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers en dat houdt in dat eiseres niet slechts naar één scenario voor collectieve maatregelen kan kijken om vervolgens van verweerder uitgewerkte alternatieve scenario’s te verwachten, als die collectieve maatregel in haar ogen niet voldoet. Het is aan eiseres zelf om aannemelijk te maken dat er geen vormen van collectieve maatregelen mogelijk zijn en dat de uitzondering van artikel 3.16, vijfde lid, van het Arbobesluit in haar situatie van toepassing is. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiseres dus zelf aan zet is. De rechtbank oordeelt dat de manier waarop verweerder invulling geeft aan artikel 3.16 van het Arbobesluit niet onredelijk is. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen manier is om op veilige wijze collectieve voorzieningen aan te brengen en daarom slaagt haar betoog niet.
21. Professor [D] heeft tijdens de zitting verklaard dat collectieve maatregelen niet noodzakelijkerwijs veiliger of beter zijn dan individuele maatregelen voor valpreventie. Nog afgezien van het feit dat dit pas op de zitting als standpunt van eiseres naar voren is gebracht, gaat dit standpunt voorbij aan de tekst van het Arbobesluit, waarin is opgenomen dat collectieve maatregelen prevaleren. De rechtbank volgt dit betoog dan ook niet.
Conclusie
22. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat in wat eiseres heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het StAB-advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken bevat. De rechtbank volgt de eigen deskundige dus. Nu het standpunt van de StAB het nader ingenomen standpunt van verweerder onderschrijft, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor indienen van een schriftelijke zienswijze na het verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit:
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.UTR 18/4120
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:568)
4.nr. 21497/93, (www.echr.coe.int),