In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen de eerdere uitspraak van 23 oktober 2020, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had verzet aangetekend, maar had niet verzocht om een zitting. De rechtbank oordeelt dat de eerdere uitspraak terecht was, omdat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht te laat was ingediend. De rechtbank had geen twijfel over de uitkomst van de zaak en kon daarom zonder zitting uitspraak doen, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De opposant betoogde dat de rechtbank de tweede uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen en verwees naar eerdere uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, de Hoge Raad en de rechtbank Limburg. De rechtbank concludeert echter dat de verweerder bij besluit van 2 oktober 2019 abusievelijk het bezwaar gegrond had verklaard, maar dit had gecorrigeerd door een nieuw besluit te sturen waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank stelt vast dat de beslissing tot gegrondverklaring een kennelijke misslag was en dat het tweede besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het verzet ongegrond en blijft de eerdere uitspraak in stand. Omdat de opposant geen gelijk krijgt, is er geen recht op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.