In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Opposante had eerder beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 3 december 2019 van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU). De rechtbank had op 6 augustus 2020 het beroep ongegrond verklaard, waarop opposante een verzetschrift indiende. De zitting vond plaats op 20 juli 2021 via Skype, waarbij de gemachtigde van opposante aanwezig was, maar de BGHU niet.
De rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak van 6 augustus 2020 in stand kon blijven, omdat opposante niet betwistte dat het bezwaar te laat was ingediend. Opposante stelde dat de BGHU niet had gevraagd naar de reden van de te late indiening, maar de rechtbank concludeerde dat de BGHU wel degelijk om een verklaring had gevraagd. De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.
Daarnaast verzocht opposante om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank oordeelde dat, gezien de coronamaatregelen, de termijn met vier maanden verlengd kon worden. Aangezien de termijn op 3 april 2019 was aangevangen en de uitspraak op 27 juli 2021 werd gedaan, was er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak.