In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om proceskostenvergoeding van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Verzoeker, vertegenwoordigd door drs. E. Haaksman, had op 8 juni 2021 verzocht om vergoeding van zijn proceskosten na het intrekken van zijn beroep. Dit beroep was eerder ingediend tegen een besluit van verweerder van 21 oktober 2020, waartegen verzoeker in beroep was gegaan. Tijdens de zitting op 11 mei 2021 is het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven zijn standpunt te heroverwegen. Op 21 mei 2021 heeft verweerder zijn standpunt schriftelijk nader bepaald en is tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken omdat verweerder aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen, kon de rechtbank op verzoek van verzoeker verweerder veroordelen in de proceskosten. Verweerder heeft zich niet verzet tegen de vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 748,-, gebaseerd op de aanwezigheid van de gemachtigde bij de zitting. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder erop gewezen dat hij op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Verzoeker kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.