In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 14 augustus 2020, waarin zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen door het UWV op verzoeken om herbeoordeling van zijn arbeids(on)geschiktheid niet-ontvankelijk werden verklaard. De opposant had in augustus 2019 verzoeken ingediend bij het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV op 11 december 2019 al had beslist op deze verzoeken. De opposant ging in verzet, omdat hij meende dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak en dat er dus geen zitting nodig was.
Tijdens de zitting op 18 januari 2021 heeft de opposant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de verzoeken van 3 en 4 augustus 2019 en dat het UWV niet in gebreke was gesteld. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de brief van het UWV van 11 december 2019 wel degelijk een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het UWV correct heeft gehandeld. De rechtbank heeft de eerdere conclusie onderschreven en geoordeeld dat de aangevoerde onzorgvuldigheden niet tot een gegrond verzet kunnen leiden.
De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, en de beslissing is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.