Overwegingen
1. De rechtbank heeft met de uitspraak van 29 mei 2020 het beroep ongegrond verklaard.
Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank bepalen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst mogelijk was en er dus ook geen zitting nodig was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van 29 mei 2020 niet juist omdat het bestreden besluit, waarbij het bezwaarschrift van opposant niet ontvankelijk is verklaard, niet is voorzien van een behoorlijke motivering gelet op het feit dat opposant niet is gewaarschuwd dat niet tijdig herstel van zijn verzuim in bezwaar tot niet-ontvankelijkverklaring kon leiden. Er heeft daarom ten onrechte geen behoorlijke heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit plaatsgevonden.
4. De heffingsambtenaar heeft de rechtbank bij brief van 7 april 2020 laten weten dat opposant bij brief van 2 december 2019 is verzocht het bezwaarschrift alsnog te ondertekenen en een door opposant getekende volmacht te overleggen. Hierbij is ook een telefonische hoorzitting op 17 december 2019 aangekondigd. Bij e-mail van 17 december 2019, gericht aan de gemachtigde van opposant, is een nieuwe telefonische hoorzitting op
19 december 2019 aangekondigd. Hierbij is opnieuw een termijn gesteld voor het indienen van een ondertekend bezwaarschrift en een machtiging en gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet verstrekken van de gevraagde gegevens.
5. De rechtbank stelt vast dat de gedingstukken op 5 februari 2020 aan (de gemachtigde van opposant) zijn toegestuurd en de brief van de heffingsambtenaar met bijlagen op 24 april 2020 ook. Voorafgaande aan de uitspraak van 29 mei 2020 is geen reactie op deze stukken van opposant ontvangen.
6. In verzet is door opposant aangevoerd dat de rechtbank hem de hiervoor genoemde stukken niet heeft toegezonden en dat, na het opvragen van de stukken door de rechtbank, vereenvoudigde afdoening ook niet meer mogelijk is.
7. De rechtbank stelt vast dat uit de door opposant overgelegde kopie van de envelop waarin de rechtbankstukken van 24 april 2020 zijn toegestuurd, in combinatie met de toelichting van [postbedrijf] , afgeleid kan worden dat het poststuk door problemen bij [postbedrijf] , ruim na de uitspraak van 29 mei 2020 is bezorgd. Alhoewel hiermee de niet bij opposant aangekomen brief van de rechtbank van 5 februari 2020 niet verklaard is, ziet de rechtbank in dit geval aanleiding het er voor te houden dat deze stukken door vergelijkbare problemen bij [postbedrijf] opposant niet hebben bereikt.
8. De rechtbank is het eens met opposant dat de rechtbank de zaak niet zonder zitting had kunnen afdoen, omdat opposant op dat moment niet de beschikking had over de door verweerder toegezonden gedingstukken. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van
29 mei 2020 vervalt (artikel 8:55, lid 9, Awb).
9. De rechtbank oordeelt dat er geen nader onderzoek meer nodig is, zodat er ook direct uitspraak kan worden gedaan over het beroep (artikel 8:55, lid 10, Awb).
10. Opposant heeft in beroep gesteld dat in de brief van verweerder van 2 december 2019, opposant (naar de rechtbank aanneemt in het beroepschrift door een kennelijke verschrijving verweerder genoemd) niet is gewezen op de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift. Verder wordt gesteld dat de betreffende brief opposant kennelijk niet heeft bereikt en dat de nadien per e-mail gestelde termijn van twee werkdagen onredelijk kort is.
11. De rechtbank vindt dat opposant gelijk heeft met zijn stelling dat de hem bij de e-mail gestelde termijn onredelijk kort is. Dat eerder bij brief van 2 december 2019 wel een redelijke termijn is gesteld doet daarbij niet ter zake, aangezien opposant hierbij niet is gewezen op de mogelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift bij overschrijding van de termijn. Dit is voor het eerst pas duidelijk gemaakt in de mail van
17 december 2019 (18:13 uur). De overschrijding van deze termijn kon daarom niet aan opposant worden tegengeworpen door de heffingsambtenaar. Het bestreden besluit wordt om deze reden vernietigd.
12. De rechtbank ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien. De heffingsambtenaar zal, voor zover nog nodig, alsnog een redelijke termijn moeten bieden aan opposant voor het indienen van de machtiging en een ondertekend bezwaarschrift. Hierna moet worden beoordeeld of de zaak zich leent voor inhoudelijke behandeling.
13. Omdat opposant gelijk krijgt met zijn verzet en zijn beroep moet de heffingsambtenaar zijn proceskosten in de verzetzaak en het beroep betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat opposant een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een verzetschrift en een beroepschrift in te dienen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 801,- (0,5 punt voor het verzetschrift en 1 punt voor het beroepschrift tegen een tarief van € 534,- per punt). Ten slotte moet de heffingsambtenaar ook het griffierecht van €48,- aan opposant terugbetalen.