ECLI:NL:RBMNE:2021:50

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2600
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over kinderbijslag en co-ouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. Scholten, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder), dat hem meedeelde dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht meer had op kinderbijslag voor zijn zoon. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank die verweerder opdroeg om te onderzoeken of er sprake was van co-ouderschap en wie als aanvrager van de kinderbijslag moest worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en de moeder van de zoon, [moeder], in een co-ouderschapssituatie verkeren, waarbij de zorg en kosten voor de zoon gelijk zijn verdeeld. Verweerder heeft in zijn besluit [moeder] als aanvrager van de kinderbijslag aangemerkt, omdat zij het maximale kindgebonden budget voor alleenstaanden ontving. Eiser was het hier niet mee eens en voerde aan dat hij als aanvrager aangemerkt moest worden, onder andere omdat hij bereid was om [moeder] op de hoogte te houden van de correspondentie van verweerder.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht [moeder] als aanvrager had aangemerkt, omdat dit in het belang van het kind was. Eiser kon zijn stellingen niet onderbouwen met objectief bewijs en de rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om financiële afspraken te maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. G.J. Scholten),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor zijn zoon [zoon].
Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep [1] is bij uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2020 gegrond verklaard en verweerder heeft de opdracht gekregen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Verweerder heeft van de rechtbank de opdracht gekregen te onderzoeken of sprake is van co-ouderschap en om, als dat het geval is, te beoordelen wiens recht op kinderbijslag hij gelijk verdeeld uitbetaalt.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist dat eiser recht heeft op uitbetaling van de helft van de kinderbijslag voor [zoon] over het tweede kwartaal van 2019. Mevrouw [moeder], de moeder van [zoon], ([moeder]) is aangemerkt als aanvrager van de kinderbijslag voor [zoon].
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for business plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser en [moeder] zijn de ouders van [zoon], die is geboren in 2015. De kinderbijslag voor [zoon] werd vanaf het eerste kwartaal van 2016 uitbetaald aan eiser. Begin februari 2019 is sprake geweest van een wijziging van de situatie, omdat eiser en [moeder] uit elkaar zijn gegaan. [moeder] heeft op 15 maart 2019 bij verweerder een aanvraag voor kinderbijslag ingediend. De zorg over [zoon] is 50-50 verdeeld, evenals de kosten voor [zoon]. Er is dus sprake van co-ouderschap.
2. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder [moeder] voor het tweede kwartaal van 2019 als aanvrager van de kinderbijslag heeft kunnen aanmerken. Dit is van belang omdat diegene ook kindgebonden budget kan aanvragen. Dat eiser en [moeder] ieder de helft van de kinderbijslag betaald krijgen, is geen onderwerp van geschil.
3. In het bestreden besluit is hierover het standpunt ingenomen dat uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat [moeder] het maximale bedrag aan kindgebonden budget voor een alleenstaande voor [zoon] ontvangt. Omdat hierdoor het hoogst mogelijke financiële voordeel wordt genoten, heeft verweerder beslist dat [moeder] de aanvrager van de kinderbijslag voor [zoon] over het tweede kwartaal van 2019.
4. Eiser heeft ten eerste de vraag opgeworpen of het bestreden besluit op dit punt een primair besluit is waartegen bezwaar openstaat. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Verweerder was gehouden om in verband met het eerdere gegronde beroep in de nieuwe beslissing op bezwaar vast te stellen of sprake is van co-ouderschap en of aan beide ouders kinderbijslag moet worden betaald. Met de vaststelling van dat co-ouderschap diende verweerder ook vast te stellen wiens recht op kinderbijslag voor [zoon] hij in gelijke delen aan de ouders moet uitbetalen en dus wie de aanvrager was. Deze vaststelling vloeit dus voort uit de vaststelling dat sprake is van co-ouderschap. Verweerder heeft daarom terecht een beslissing op bezwaar genomen.
5. Eiser heeft verder – kort samengevat – aangevoerd dat hij er belang bij heeft om als aanvrager aangemerkt te worden, omdat hij wel bereid is om [moeder] op de hoogte te houden van correspondentie van verweerder, en zij daar andersom niet toe bereid is. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek. De bepalingen waar verweerder in het bestreden besluit naar verwijst kunnen niet dienen als motivering voor het besluit om [moeder] als aanvrager van de kinderbijslag aan te merken. Voor eiser is niet duidelijk op grond waarvan verweerder bepaalt welke ouder als aanvrager wordt aangemerkt en op basis van welke bepaling de correspondentie alleen naar de aanvrager wordt gezonden, ook in de gevallen waarin beiden ouders aanspraak maken op uitbetaling van de helft van de kinderbijslag. Verweerder wijst er in het bestreden besluit op dat eiser heeft gezegd dat het logisch voorkomt dat degene die het hoogste kindgebonden budget ontvangt, deze dient te ontvangen, maar eiser heeft ook gezegd dat hij niet kan inschatten wiens inkomen hoger ligt. Er is ook geen bewijs geleverd van het feit dat [moeder] voor [zoon] het maximale kindgebonden budget ontvangt, aldus eiser.
6. De rechtbank stelt voorop dat de ouders de verantwoordelijkheid dragen om de financiële gevolgen van hun uiteengaan goed voor hun kinderen te regelen. Het had daarom in de eerste plaats op de weg van eiser en [moeder] gelegen om een ouderschapsplan te maken en te bekijken hoe [zoon] er financieel het beste afkomt en waar de belangen van [zoon] het beste mee zijn gediend. Dit is bij uitstek de taak en verantwoordelijkheid van de ouders. In dit geval is er geen ouderschapsplan en zijn er geen financiële afspraken gemaakt. Met het feit dat ouders die verantwoordelijkheid dus niet hebben genomen, om welke reden dan ook, moest verweerder een beslissing nemen die de ouders hadden moeten nemen. Vervolgens is eiser het niet eens met de beslissing die verweerder neemt.
Verweerder moest op basis van de gegevens die tot zijn beschikking staan een besluit nemen wie hij als aanvrager van de kinderbijslag aanmerkt om zo het belang van het kind het beste te dienen. Hierbij is van belang dat verweerder ambtshalve geen inzage heeft in de financiële gegevens of belastinggegevens van de ouders. Daarbij blijkt zowel uit het dossier als uit het gesprek ter zitting dat eiser nauwelijks bereid is om informatie over zijn financiën te geven. Omdat er bijna geen informatie voor handen was, heeft verweerder in dit geval contact gezocht met de Belastingdienst om navraag te doen over het kindgebonden budget voor [zoon]. Uit de e-mail van de Belastingdienst van 19 mei 2020, zoals deze is weergegeven in de interne notitie van verweerder van diezelfde datum, blijkt dat [moeder] bij wijze van voorlopige toekenning over 2019 het maximale kindgebonden budget ontvangt. Hiermee is dan ook, anders dan eiser betoogt, voldoende onderbouwing geleverd van het feit dat het maximale kindgebonden budget wordt uitgekeerd ten behoeve van [zoon]. De Belastingdienst zegt verder dat er geen uitspraak gedaan kan worden of eiser in aanmerking zou komen voor kindgebonden budget als hij aanvrager van de kinderbijslag zou zijn. Op basis hiervan heeft verweerder het besluit genomen en dat blijkt ook uit het bestreden besluit. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat niet duidelijk is op grond waarvan verweerder bepaalt welke ouder als aanvrager wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van deze informatie in redelijkheid het besluit kunnen nemen om [moeder] als aanvrager van de kinderbijslag aan te merken, omdat hiermee de financiële belangen van [zoon] objectief bezien het beste zijn gediend. Helder is dat voor verweerder bij dit besluit de belangen van het kind de eerste overweging waren, zoals ook is vereist op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
7. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat niet met zekerheid is vast te stellen dat het in het belang van [zoon] is om [moeder] als aanvrager van de kinderbijslag aan te merken, omdat de Belastingdienst aan haar
voorlopighet maximale kindgebonden budget heeft toegekend. Volgens eiser heeft [moeder] namelijk meer inkomsten gegenereerd dan zij bij de Belastingdienst heeft opgegeven, waardoor zij waarschijnlijk minder dan het maximale kindgebonden budget voor [zoon] zal ontvangen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen enkel objectief bewijsmiddel heeft overgelegd die deze stellingen onderbouwt en de enkele stelling is onvoldoende. De rechtbank stelt ook vast dat eiser geen begin van bewijs heeft overgelegd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat eiser, als hij als aanvrager van de kinderbijslag zou zijn aangemerkt, (al dan niet voorlopig) recht zou hebben op kindgebonden budget voor [zoon] en dat zou leiden tot een hoger recht dan dat van [moeder]. Deze beroepsgronden slagen dus niet.
8. Ook de stelling dat eiser er belang bij heeft om als aanvrager aangemerkt te worden, omdat hij wel bereid is om [moeder] op de hoogte te houden van correspondentie van verweerder, en zij daar andersom niet toe bereid is, faalt. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de stelling opnieuw op geen enkele wijze is onderbouwd. Daarnaast dient voor de rechtbank, net als voor verweerder en de ouders het belang van het kind de eerste overweging te zijn. Als de afweging moet worden gemaakt tussen het maximale kindgebonden budget voor [zoon], maar wellicht geen briefpost van verweerder voor eiser of onzekerheid over überhaupt een recht op kindgebonden budget voor [zoon], maar wel briefpost van verweerder voor eiser, dan verdient het geen verdere uitleg dat voor het eerste moet worden gekozen.
9. De opmerking dat voor eiser niet duidelijk is op basis van welke bepaling de correspondentie alleen naar de aanvrager wordt gezonden, kan eiser ook niet baten. Het kan immers niet zo zijn dat een bestuursorgaan moet uitleggen waarom hij mensen geen post stuurt. Als eiser meent dat hij recht heeft op de correspondentie en die niet krijgt, dan had het op zijn weg gelegen om te onderbouwen waarom en op welke grondslag hij daar recht op heeft. Nu hij dat heeft nagelaten, passeert de rechtbank zijn opmerking.
10. Over de ter zitting door eiser naar voren gebrachte stelling dat niet vaststaat dat [moeder] het kingebonden budget aan [zoon] zal uitgeven, overweegt de rechtbank dat dit wantrouwen tussen ex-partners geen grond is op grond waarvan verweerder een besluit kan baseren. Het is immers ook niet aan verweerder om onderzoek te doen naar de besteding van een kindgebonden budget. Ook dit kan eiser daarom niet baten.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zaaknummer UTR 19/3886