In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante, de rechtsopvolger van een bedrijf, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2020. Opposante had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest van 9 april 2020, waarin het bezwaar van opposante niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van het college van 16 april 2019 geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante ging in verzet tegen deze uitspraak, omdat zij meende dat er wel degelijk een zitting gehouden had moeten worden.
Tijdens de zitting op 21 april 2021 is opposante, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M. Gideonse, verschenen, evenals het college. De rechtbank heeft overwogen dat in de eerdere uitspraak niet voldoende is ingegaan op de stelling van opposante dat de brief van het college als een appellabel besluit moet worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en de behandeling van het beroep voortgezet zou worden.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen uitzonderingssituatie was die het mogelijk maakte om de brief van het college als een besluit aan te merken. Het feit dat opposante kosten zou moeten maken voor een aanvraag, was niet voldoende om aan te nemen dat het indienen van een aanvraag onredelijk bezwarend was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar kende zij opposante wel een vergoeding van € 534,- aan proceskosten toe, te betalen door het college. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Fijnheer en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.