ECLI:NL:RBMNE:2021:5217

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/2117 en UTR 21/2117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om invordering van verbeurde dwangsommen wegens verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiseres], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort. De zaak betreft een verzoek om over te gaan tot het innen van verbeurde dwangsommen die voortvloeien uit een dwangsombesluit van 9 augustus 2019. Dit besluit verplichtte de eigenaar van een perceel, [A], om binnen tien weken bepaalde voorzieningen te verwijderen, met een dwangsom van € 6.667,- per week tot een maximum van € 20.000,-. Na controle op 20 februari 2020 werd vastgesteld dat de voorzieningen waren verwijderd, waardoor er geen dwangsommen waren verbeurd. Eisers waren het hier niet mee eens en dienden op 28 september 2020 een bezwaarschrift in, dat door verweerder werd opgevat als een verzoek om invordering van de dwangsommen.

Verweerder heeft het verzoek om invordering afgewezen, omdat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank concludeerde dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom was verjaard op 9 november 2020, en dat er geen stuitingshandelingen waren verricht door verweerder. De rechtbank vond het niet nodig om een zitting te houden, omdat het beroep kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond en wees op het ontbreken van aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2113 en UTR 21/2117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] (UTR 21/2113), te [woonplaats] , eisers 1,

en
[eiseres](UTR 21/2117), te [vestigingsplaats] , eiseres 2,
gezamenlijk te noemen als eisers,
(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: drs. A.E. van Vuuren).

Inleiding

1. [A] is eigenaar van het perceel [adres 1] (sectie C) in Montfoort (het perceel). Eisers 1 wonen op het aangrenzende perceel [adres 1] in [woonplaats] . Eiseres 2 exploiteert een boerenbedrijf op het perceel [adres 2] .
2. Verweerder heeft [A] in het besluit van 9 augustus 2019 (dwangsombesluit) gelast om binnen tien weken de gerealiseerde (woon)voorzieningen op de eerste verdieping van de schuur op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Als [A] niet tijdig aan de last voldoet, verbeurt hij per week een dwangsom van € 6.667,- tot een maximum van
€ 20.000,-. Dit dwangsombesluit is onherroepelijk geworden.
3. Op 20 februari 2020 heeft verweerder vervolgens een controle op het perceel uitgevoerd. Daarbij heeft de toezichthouder geconstateerd dat de (woon)voorzieningen, waarop de last onder dwangsom zag, waren verwijderd. Verweerder heeft daarom vastgesteld dat er geen overtredingen zijn geconstateerd en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Dit heeft verweerder in de brief van 18 augustus 2020 aan [A] meegedeeld.
4. Eisers waren het hier niet mee eens en hebben op 28 september 2020 een ‘bezwaarschrift’ tegen deze brief ingediend. Volgens verweerder is de brief van 18 augustus 2020 geen besluit in de zin van 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen eisers bezwaar konden maken. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 28 september 2020 opgevat als een verzoek om over te gaan tot het innen van verbeurde dwangsommen en als een verzoek om handhaving. Op 2 oktober 2020 heeft verweerder opnieuw een controle op het perceel uitgevoerd. De toezichthouder heeft de gehele schuur geïnspecteerd en geconstateerd dat alle woonvoorzieningen op de eerste etage van de schuur zijn verwijderd.
5. Het verzoek om over te gaan tot het innen van dwangsommen heeft verweerder bij het besluit van 12 november 2020 (het primaire besluit) dan ook afgewezen, omdat de genoemde overtredingen in het dwangsombesluit zijn beëindigd en om die reden er geen dwangsommen zijn verbeurd.
6. Eisers zijn het niet eens met dit besluit en hebben hiertegen bezwaar gemaakt. In het besluit van 29 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard.

De beoordeling van de rechtbank

7. De rechtbank kan in een aantal gevallen uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De rechtbank vindt in deze zaak een zitting niet nodig, omdat het beroep kennelijk ongegrond is. [1]
8. De rechtbank stelt vast dat het in beroep enkel gaat om de vraag of verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat volgens verweerder de bevoegdheid om verbeurde dwangsommen in te vorderen is verjaard. De rechtbank vindt van wel en zal dat hieronder verder uitleggen.
9. Verweerder stelt dat de dwangsom in zijn geheel is verbeurd drie weken na het einde van de begunstigingstermijn, namelijk op 9 november 2019. Volgens eisers is dit niet juist. Eisers voeren aan dat verweerder in de brief van 5 november 2019 het handhavingstraject heeft aangehouden in afwachting van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in het kader van het beroep van [A] tegen het dwangsombesluit (UTR 19/4312 en
UTR 19/5293). Het handhavingstraject is niet eerder dan op de uitspraakdatum, 22 januari 2020, hervat. Volgens eisers is de dwangsom pas verbeurd bij de eerste controle die daarna in februari 2020 heeft plaatsgevonden.
10. De bevoegdheid tot het invorderen van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. [2] De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn van tien weken, die is gesteld in het dwangsombesluit van 9 augustus 2019, eindigde op 19 oktober 2019. Verweerder heeft daarbij de dwangsom vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid. [3] [A] verbeurde iedere week een dwangsom van € 6.667,-. Op 9 november 2019 verbeurde [A] , als hij de overtreding nog niet zou hebben beëindigd, de derde en laatste wekelijkse dwangsom van € 6.667,-, omdat daarmee het maximum van € 20.000,- was bereikt. De bevoegdheid tot invordering van deze laatste week, waarover een dwangsom is verbeurd, verjaarde daarmee op 9 november 2020.
11. De rechtbank kan eisers niet volgen in de stelling dat de begunstigingstermijn is verlengd. Dit blijkt niet uit de brief van 5 november 2019. Daarin staat dat het opschorten van de begunstigingstermijn tot de uitspraak van de voorzieningenrechter niet (meer) mogelijk is en dat er slechts geen controles zullen plaatsvinden. Ook in de uitspraak van
22 januari 2020 is niets vermeld over opschorting en verlenging van de begunstigingstermijn.
12. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in deze periode geen stuitingshandelingen heeft verricht. Dit betekent dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wegens verjaring niet meer bevoegd was om tot invordering van de dwangsom over te gaan. Eisers hebben dan ook geen belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van het afwijzingsbesluit om tot het innen van de dwangsom over te gaan. De vraag of [A] al dan niet aan de last heeft voldaan, komt in deze procedure niet aan de orde. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak daarover geen oordeel kan geven.
13. Voor zover het gaat om het verzoek van eisers om handhavend op te treden, stelt de rechtbank vast dat verweerder daarop heeft beslist bij een apart besluit van 1 september 2021. Dit besluit kan niet in deze procedure worden meegenomen, omdat in deze procedure uitsluitend een beslissing is genomen op het verzoek om over te gaan tot het innen van dwangsommen. Het staat eiser vrij om op individuele gronden bezwaar te maken tegen voornoemd besluit.

Conclusie

14. Verweerder heeft dus terecht de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen van eisers zijn daarom kennelijk ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is op 27 september 2021 uitgesproken en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van Awb.
2.Artikel 5:35 van de Awb.
3.Artikel 5:32b van de Awb.