In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in de gemeente Gooise Meren. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 355.000,- voor het belastingjaar 2021, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld in een beschikking van 28 februari 2021 en het bezwaar van eiser was ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 27 mei 2021. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 22 september 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder ook door een gemachtigde werd bijgestaan. De rechtbank heeft de WOZ-waarde beoordeeld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij verweerder een taxatiematrix heeft overgelegd met vergelijkbare woningen. De rechtbank oordeelde dat de waarde van € 355.000,- niet te hoog was vastgesteld en dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zich over het verweerschrift uit te laten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schending van de procespositie van eiser was, ondanks zijn argumenten over onvoldoende voorbereidingstijd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden, waaronder de stelling dat de inhoud van de woning niet correct was berekend en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar niet vernietigd, maar heeft verweerder wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.