ECLI:NL:RBMNE:2021:5418

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C/16/527611 / KG ZA 21-533
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van conservatoir beslag op paardenembryo’s

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over de opheffing van conservatoir beslag op zes paardenembryo’s, die bewaard worden bij de Universiteit Utrecht. De eiser, een inwoner van Canada, stelt eigenaar te zijn van de embryo’s op basis van een overeenkomst met de Estse vennootschap [vennootschap 1]. De gedaagde, een Belgische besloten vennootschap, heeft beslag gelegd op de embryo’s en claimt mede-eigendom op basis van een eerdere overeenkomst met [vennootschap 1]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van de gedaagde ondeugdelijk is. De belangenafweging viel ten nadele van de eiser uit, omdat de gedaagde belang heeft bij handhaving van het beslag om haar vordering op [vennootschap 1] te kunnen verhalen. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen en hij is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/527611 / KG ZA 21-533
Vonnis in kort geding van 10 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] , Canada,
eiser,
advocaat mr. R.P. van den Broek,
tegen
de besloten vennootschap naar Belgisch recht
[gedaagde] BV,
gevestigd in [vestigingsplaats] , België,
gedaagde,
advocaat mr. C.J.M. Bongers.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 7;
- de aanvullende producties 8 tot en met 10 van [eiser] ;
- de producties 1 tot en met 17 van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling op 26 oktober 2021;
- de pleitnotities van de advocaten van [eiser] en [gedaagde] .
1.2.
De voorzieningenrechter heeft besloten dat de uitspraak vandaag is.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] heeft op 26 februari 2021 ten laste van de Estse vennootschap [vennootschap 1] (hierna: [vennootschap 1] ) conservatoir deelgenoten- en verhaalsbeslag gelegd op zes paardenembryo’s (hierna: de embryo’s). De embryo’s zijn ingevroren en bevinden zich sinds januari 2021 op de afdeling voorplanting van de Universiteitskliniek Paarden van de Universiteit Utrecht. [gedaagde] heeft dan ook onder de Universiteit van Utrecht (hierna: UU) beslag laten leggen op de embryo’s. [eiser] stelt eigenaar te zijn van de embryo’s. Hij vraagt op grond van artikel 705 Rv opheffing van het beslag.
2.2.
[eiser] baseert zijn eigendom op een overeenkomst met [vennootschap 1] , op dat moment de eigenaar van merrie [de merrie] (hierna: de merrie). Volgens [eiser] blijkt de overeenkomst uit de factuur van [vennootschap 1] van 14 september 2020 aan hem waarin staat dat hij € 30.000 aan [vennootschap 1] zal betalen voor:
‘Use of mare [de merrie] for three ICSI sessions (all expenses ICSI sessions shall be borne by Mr. [eiser] and all embryo’s shall be owned by Mr. [eiser] )’
[eiser] heeft de Duitse vennootschap SR Sportpferde (hierna: Sportpferde) ingeschakeld voor de feitelijke uitvoering van de overeenkomst. Sportpferde onderhoudt volgens [eiser] namelijk goede contacten met de Duitse vennootschap [vennootschap 2] GmbH en daar is de merrie gestald.
2.3.
De merrie is eerst onderzocht door de Universiteit Wageningen (hierna: UW). Uit de factuur blijkt dat de inzenddatum van monsters 22 oktober 2020 is. In november 2020 was de merrie bij de UU voor een Ovum Pick Up-behandeling (hierna: OPU). Tijdens de OPU zijn de eicellen van de merrie verkregen uit de follikels in haar eierstokken. De embryo’s zijn vervolgens ontstaan na drie intracytoplasmatische sperma-injectie behandelingen (hierna: ICSI) bij het gespecialiseerde laboratorium Avantea Srl in Italië, waarbij eicellen van de merrie zijn bevrucht met de spermacellen van hengst [hengst] . De embryo’s zijn verder ontwikkeld in dit laboratorium en daar ingevroren toen het daarvoor geschikte stadium was bereikt. De facturen voor het onderzoek bij UW, het sperma van hengst [hengst] en de behandelingen zijn direct of indirect via Sportpferde door [eiser] betaald, aldus [eiser] .
2.4.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij en [vennootschap 1] eigenaar zijn van de embryo’s, ieder voor de helft. [gedaagde] heeft op 25 oktober 2020 een overeenkomst gesloten met [vennootschap 1] en daarmee een aandeel van 50% in de eigendom van de merrie gekocht voor een bedrag van € 100.000. Vanaf dat moment waren [gedaagde] en [vennootschap 1] dus samen eigenaar van de merrie. Er is kort daarna onenigheid ontstaan tussen [gedaagde] en [vennootschap 1] . Daarom zijn zij in een
settlement agreementvan 24 november 2020 overeengekomen dat de koopovereenkomst zal worden ontbonden, [gedaagde] haar eigendomsaandeel weer zou overdragen aan [vennootschap 1] en dat [vennootschap 1] de koopsom van € 100.000 aan [gedaagde] zou terugbetalen. [vennootschap 1] heeft de koopsom nog niet terugbetaald.
2.5.
[gedaagde] is een procedure gestart om [vennootschap 1] te laten veroordelen tot terugbetaling van de koopsom en om haar eigendomsrechten van de embryo’s te claimen. [gedaagde] heeft in dat kader de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland gevraagd om toestemming voor beslag op de embryo’s omdat er volgens [gedaagde] drie embryo’s van haar zijn (deelgenotenbeslag) en om zich op de andere drie embryo’s te kunnen verhalen (verhaalsbeslag). De voorzieningenrechter heeft het verlof op 24 februari 2021 verleend. Deze procedure gaat over de opheffing van dat beslag. De rechtbank in België heeft [vennootschap 1] inmiddels op 20 juli 2021 bij verstek veroordeeld tot betaling van € 100.000 aan [gedaagde] en levering van drie embryo’s. [vennootschap 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.6.
De voorzieningenrechter gaat hierna – zo nodig – nader in op de vorderingen van [eiser] en het verweer van [gedaagde] daartegen.

3.De beoordeling

Het beoordelingskader

3.1.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv heft de voorzieningenrechter een conservatoir op als ‘summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag’. De voorzieningenrechter is hierbij niet gebonden aan de wettelijke regels over bewijslastverdeling. Het is in de eerste plaats aan degene die de opheffing vraagt, om aannemelijk te maken dat de beslaglegger geen vordering heeft of dat het beslag niet nodig is, maar de voorzieningenrechter beslist aan de hand van wat door beide partijen onderbouwd naar voren is gebracht (Hoge Raad 14 juni 1996, NJ 1997/481 De Ruiterij/MBO-Ruijters). Het staat de voorzieningenrechter vrij ook de nadere toelichting van de beslaglegger op de vordering mee te nemen. De voorzieningenrechter kan zijn beslissing om het beslag niet op te heffen, namelijk mede baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd (Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074 ( [naam] /Nidera). De voorzieningenrechter weegt ook de belangen af en zal beoordelen of het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag zwaarder moet wegen dan het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag. Hierbij is uitgangspunt dat een conservatoir beslag ten doel heeft verhaal te hebben als een vordering in de bodemprocedure is vastgesteld. Als de vordering wordt afgewezen, kan de beslaglegger aansprakelijk zijn voor de schade die een gevolg is van het beslag.
Is [eiser] ontvankelijk in zijn vordering?
3.2.
[eiser] is ontvankelijk in zijn verzoek om opheffing van het beslag. Het is voldoende aannemelijk dat hij in persoon met [vennootschap 1] een overeenkomst heeft gesloten over het gebruik van de merrie. De factuur van 14 september 2020 van [vennootschap 1] is namelijk gericht aan [eiser] in persoon en die factuur is ook de (enige) schriftelijke vaststelling van die overeenkomst. Dat op de factuur is vermeld dat de btw zal worden verlegd, doet daaraan onvoldoende af. Of de fiscus die verlegging zal accepteren, is hier niet aan de orde.
3.3.
De facturen van UW en Sportpferde zijn (mede) gericht aan de besloten vennootschap [besloten vennootschap] B.V. (hierna [besloten vennootschap] ). [besloten vennootschap] was op dat moment nog in oprichting en is inmiddels opgericht en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [eiser] is de bestuurder van [besloten vennootschap] . De facturen van Sportpferde zijn gestuurd aan het privéadres van [eiser] in Canada. Deze facturen zeggen echter iets over de uitvoering van de overeenkomst, dus na het sluiten van de overeenkomst tussen [eiser] en [vennootschap 1] . [gedaagde] heeft verder onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst met [vennootschap 1] handelde of bedoelde te handelen uit naam van [besloten vennootschap] in oprichting. Evenmin is gebleken dat [besloten vennootschap] de handelingen van [eiser] later heeft bekrachtigd. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat [besloten vennootschap] de contractspartij zou zijn, slaagt dus niet.
3.4.
[eiser] heeft in deze voorzieningenprocedure ook voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vóór het sluiten van de overeenkomst tussen [vennootschap 1] en [gedaagde] een overeenkomst met [vennootschap 1] heeft gesloten. Die overeenkomst is vastgelegd in de factuur van 14 september 2020. Of de factuur verzonden of betaald is, is van ondergeschikt belang. Tussen partijen staat namelijk niet ter discussie dat er uitvoering is gegeven aan de overeenkomst en dat [eiser] daarbij al dan niet zakelijk betrokken was. Als gevolg van de overeenkomst zijn er eicellen bij de merrie weggenomen en zijn er uiteindelijk zes embryo’s ontstaan, waarover partijen nu twisten. Daarbij is vooral relevant dat de monsters voor het onderzoek al op 22 oktober 2020 zijn ingezonden aan UW. Dat is voordat [gedaagde] mede-eigenaar is geworden van de merrie. Bij het sluiten van de overeenkomst tussen [vennootschap 1] en [gedaagde] werd de overeenkomst tussen [vennootschap 1] en [eiser] dus al uitgevoerd.
3.5.
De overeenkomst tussen [eiser] en [vennootschap 1] is een koopovereenkomst over eicellen van de merrie en dus niet een overeenkomst tot verkoop van embryo’s uit eicellen van de merrie (of een overeenkomst van dienstverlening zoals [eiser] stelt). Op basis van de overeenkomst was [vennootschap 1] alleen maar verplicht om de merrie aan [eiser] te geven voor het laten wegnemen van eicellen die [eiser] vervolgens heeft laten bevruchten en weer invriezen, zodat ze daarna kunnen worden verkocht als embryo’s. Alle kosten van die behandelingen waren voor rekening van [eiser] . Als [vennootschap 1] verplicht was geweest om embryo’s te leveren, hadden die kosten voor zijn rekening moeten komen. Dat op de factuur van [vennootschap 1] aan [eiser] embryo’s worden genoemd doet daar onvoldoende aan af.
Wie is er eigenaar van de embryo’s?
3.6.
Het is niet in geschil dat [gedaagde] op 25 oktober 2020 mede-eigenaar is geworden van de merrie. Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] met terugwerkende kracht geen eigenaar meer is van de merrie door de
settlement agreementis van belang dat in de
settlement agreementtussen [gedaagde] en [vennootschap 1] staat:
‘The Parties hereby rescind the Sale Agreement by mutual agreement with immediate effect. Conditional upon the payment of EUR 100,000 in accordance with section 2 below, (i) [gedaagde] hereby transfers any and all ownership interests that it has in the horse [de merrie] (if any) to [de merrie] and (ii) the Parties acknowledge and agree that [de merrie] is the sole owner of the horse [de merrie] and any interest thereon. [de merrie] hereby accepts this transfer.’
[vennootschap 1] heeft [gedaagde] nog niet betaald, zodat de voorwaarde voor terug levering van de mede-eigendom van de merrie nog niet in vervulling is gegaan. Dat betekent dat [gedaagde] nog steeds mede-eigenaar is van de merrie en dat ook was toen in november 2020 de OPU plaatsvond in Utrecht.
3.7.
Omdat de onderlinge overeenkomsten tussen partijen met verschillende nationaliteiten in internationaal verband zijn gesloten en feitelijke handelingen in verschillende landen hebben plaatsgevonden, is de vraag welk recht van toepassing is op de vraag wie eigenaar is van de eicellen. Omdat de eicellen in Utrecht zijn weggenomen, is op grond van artikel 10:127 BW het Nederlands recht van toepassing. De eicellen de merrie zijn natuurlijke vruchten die door uitneming zelfstandige zaken zijn geworden (artikel 3:9 BW). Op grond van artikel 5:17 BW verkrijgt de eigenaar van een zaak de eigendom van de vruchten die de zaak afscheidt. [vennootschap 1] en [gedaagde] zijn dus ieder voor 50% eigenaar geworden van de eicellen.
3.8.
Het gevolg daarvan is dat [vennootschap 1] na extractie van de eicellen niet bevoegd was om de eicellen te leveren aan [eiser] . Daarvoor had zij de toestemming nodig van [gedaagde] als mede-eigenaar. Die toestemming was er niet. [eiser] heeft eigendom gekregen van een beschikkingsonbevoegde en dat leidt er in beginsel toe dat de overdracht van de eigendom niet geldig is, tenzij [eiser] te goeder trouw was (artikel 3:86 BW) [1] . [eiser] heeft immers wel het bezit van de eicellen gekregen en inmiddels de embryo’s, nu die op zijn naam zijn geregistreerd bij de UU.
Was [eiser] te goeder trouw?
3.9.
Op dit moment is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] te goeder trouw was. De redenen daarvoor zijn de volgende:
  • De schriftelijke vastlegging van de overeenkomst die [eiser] met [vennootschap 1] heeft gesloten, is weliswaar voldoende om in deze procedure voorlopig aannemelijk te vinden dat zij deze afspraak hebben gemaakt, maar is erg summier. Zoals hiervoor is gemeld heeft daarbij ook de factuur van de WU een belangrijke rol gespeeld. Gelet op de aard van de overeenkomst en onder meer de risico’s van de behandelingen voor de merrie had tussen partijen met een zakelijke verhouding een uitgebreidere overeenkomst voor de hand gelegen.
  • Uit die overzichten die [eiser] heeft overgelegd om aan te tonen dat hij heeft betaald blijkt niet dat de betaling is gedaan vanaf de rekening van [eiser] en dat het bedrag daadwerkelijk van die rekening is afgeschreven.
  • [eiser] woont in Canada en gaat kennelijk vanuit Canada in Nederland de onderneming [besloten vennootschap] voeren die zich bezighoudt met de verkoop van paardenembryo’s als investering van zijn vermogen.
  • Het is onduidelijk of [eiser] inderdaad vermogen heeft en waar dat dan vandaan komt.
  • [eiser] heeft geen enkel verstand van paarden of de paardensport. Hij gaat voor zijn investeringen in embryo’s volledig af op advies van [A] (hierna: [A] ).
  • Uit de stukken die [gedaagde] in het geding heeft gebracht, lijkt af te leiden dat de echtgenote van [A] eigenares is van [vennootschap 2] GmbH in Duitsland, waar de merrie is gestald. Deze vennootschap is ook eigenaar geweest van de merrie. De echtgenote van [A] zou eigenares zijn van [vennootschap 1] .
  • [gedaagde] heeft verder onweersproken aangevoerd dat [A] zelf niet meer wordt geaccepteerd als klant van het hiervoor meest gespecialiseerde laboratorium Avantea Srl in Italië, waar de bevruchting van de embryo’s heeft plaatsgevonden.
  • [gedaagde] heeft stukken overgelegd, waaronder een artikel uit de Duitse krant Der Spiegel, waaruit zou volgen dat [A] in de Verenigde Staten wordt verdacht van fraude.
3.10.
Gezien al deze omstandigheden is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] niet op de hoogte was of zou moeten zijn van de beschikkingsonbevoegdheid van [vennootschap 1] en dus te goeder trouw was in november 2020. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat [gedaagde] terecht een beroep doet op haar eigendomsrecht. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk is.
De belangenafweging
3.11.
Ook de belangenafweging valt uit in het nadeel van [eiser] . [eiser] heeft belang bij spoedige verkoop van de embryo’s vanwege de gangbare planning voor het fokken van paarden. De embryo’s zijn ingevroren en het is mogelijk om die op een later moment alsnog te verkopen. [gedaagde] heeft daarentegen belang bij handhaving van het beslag omdat zij voor deze voorzieningenprocedure mede-eigenaar is van de embryo’s en de helft van de embryo’s kan dienen voor het verhaal van haar vordering op [vennootschap 1] . [eiser] heeft zich niet bereid getoond om op een andere manier zekerheid te stellen. Het conservatoir deelgenotenbeslag en verhaalsbeslag onder een derde worden niet opgeheven.
Conclusie
3.12.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Omdat [eiser] ongelijk heeft gekregen, moet hij de proceskosten van [gedaagde] betalen. Die zijn totaal € 2.191 en bestaan uit: € 1.524 salaris gemachtigde (tarief complex kort geding handel) en € 667 griffierecht.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.191, waarvan € 1.524 aan salaris gemachtigde,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021. [2]

Voetnoten

1.Het Estse recht, dat van toepassing is op de overeenkomst van [eiser] en [vennootschap 1] , maar in dit geval niet op de goederenrechtelijke verhouding, kent overigens een soortgelijke bepaling (artikel 95 van de Estlandse wet op het eigendomsrecht).
2.type: RvdH/4142