ECLI:NL:RBMNE:2021:5544

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/2876
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor taxichauffeur op basis van strafrechtelijke antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvroeg om als taxichauffeur te kunnen werken, en de minister voor Rechtsbescherming, die de aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op strafrechtelijke antecedenten van de eiser, waaronder een veroordeling voor poging tot zware mishandeling en een strafbeschikking voor snelheidsovertreding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat aan het objectieve criterium voor het verstrekken van een VOG was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de samenleving bij bescherming tegen de risico's die voortvloeien uit de strafbare feiten van de eiser zwaarder wegen dan het persoonlijke belang van de eiser bij het verkrijgen van de VOG.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 heeft gevolgd en dat de weging van belangen door de minister in redelijkheid is gemaakt. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de bijzondere omstandigheden van zijn strafbare feiten en dat de minister niet verplicht was om deze omstandigheden zwaarder te laten wegen dan de belangen van de samenleving. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.C. Kanhai),
en

minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. K.W. Hau).

Procesverloop

In het besluit van 26 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
In het besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2021 met behulp van een geluids- en/of beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 27 januari 2021 een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG om als taxichauffeur werkzaam te kunnen zijn. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen.
Bestreden besluit van verweerder
2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag van eiser de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Beleidsregels). Daarnaast heeft verweerder het specifieke screeningsprofiel taxibranche; chauffeurskaart toegepast.
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) binnen de terugkijktermijn het volgende relevante justitiële gegeven ten aanzien van eiser is geregistreerd:
- een veroordeling op 3 november 2020 wegens poging tot zware mishandeling (artikel 302, eerste lid, jo artikel 45, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht) tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is van kracht tot 17 november 2022. De uitspraak is op 18 november 2020 onherroepelijk geworden.
- een strafbeschikking van 21 maart 2017 met een geldboete van € 410,- wegens overschrijding van de maximumsnelheid (artikel 62 jo bord A1 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990).
Volgens verweerder vormen deze strafbare feiten, indien herhaald, een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Daarmee is voldaan aan het objectieve criterium als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels.
Ook is verweerder van mening dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s zoals die door middel van het objectieve criterium zijn vastgesteld, zwaarder dienen te wegen dan het belang dat eiser heeft bij afgifte van de VOG. Daarmee is ook voldaan aan het subjectieve criterium. In dit kader heeft verweerder laten meewegen dat eiser ook buiten de terugkijktermijn voorkomt in de JDS.
Gronden eiser ten aanzien van het objectieve criterium
3. Volgens eiser geeft verweerder een onjuiste invulling aan het objectieve criterium. Volgens eiser is niet voldaan aan de elementen ‘indien herhaald’, ‘risico voor de samenleving’, ‘een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden’. Verweerder heeft bij de beoordeling van het objectieve criterium onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd.
Oordeel rechtbank
4. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat de toelichting op de gronden die gericht zijn tegen de afzonderlijke elementen van het objectieve criterium meer bij het subjectieve criterium behoren en dat als er gekeken wordt naar de letter van de wet er aan het objectieve criterium is voldaan.
5. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat niet langer in geschil is dat aan het objectieve criterium wordt voldaan en dat de gronden van eiser besproken moeten worden bij het subjectieve criterium.
Gronden eiser ten aanzien van het subjectieve criterium
6. Volgens eisers geeft verweerder een onjuiste invulling aan het subjectieve criterium. Eiser voert hierover aan dat, anders dan verweerder stelt, het geweldsdelict gelet op de richtlijnen van het LOVS niet is afgedaan met een hoge straf en dat de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in eisers voordeel moet worden uitgelegd.
Verder zijn er in de terugkijkperiode maar twee antecedenten, waarvan slechts één een misdrijf is. Eiser is sinds de pleegdatum van 29 februari 2021 niet meer in aanraking gekomen met justitie. Het misdrijf betrof een éénmalig vergrijp dat gepleegd is onder bijzondere omstandigheden, dat moet in zijn voordeel meewegen en daar heeft verweerder niet voldoende naar gekeken. Ook heeft eiser een stok achter de deur bij verkrijging van een VOG, omdat hij door zijn functie in een continue screening zit en zijn proeftijd tot november 2022 loopt.
Het feit van 21 maart 2017 valt bijna buiten de terugkijktermijn en er is enig tijdsverloop sinds het op 29 februari 2020 gepleegde misdrijf.
Eisers voert verder aan dat zijn persoonlijke belang zwaarder weegt en dat verweerder maatwerk moet leveren en rekening moet houden met alle omstandigheden. Eiser is alleenverdiener en moet een gezin onderhouden. Hij krijgt geen overheidssteun waardoor het bijzonder moeilijk is om in zijn basisbehoefte te voorzien. Dat hij geen VOG krijgt heeft grote financiële gevolgen en is een mentale klap.
Verweerder heeft het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank overweegt dat als aan het objectieve criterium is voldaan verweerder in beginsel een VOG weigert te verstrekken. Als verweerder echter bij een weging van belangen van oordeel is dat het belang van een aanvrager bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving, kan verweerder toch een VOG verstrekken. Verweerder heeft hierbij beoordelingsruimte. In de belangenafweging wordt op grond van paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels in ieder geval rekening gehouden met de manier van afdoening van de strafzaken, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Als er daarna nog twijfel is bij verweerder over het toekennen van een VOG, dan moet verweerder de omstandigheden waaronder een strafbaar feit gepleegd is betrekken bij zijn beoordeling.
8. Verweerder heeft de belangen gewogen en toegelicht waarom hij ondanks eisers belang bij afgifte van de VOG, tot de conclusie is gekomen dat de weging in het nadeel van eiser dient uit te vallen. Verweerder heeft bij zijn weging betrokken dat het misdrijf waar eiser op 3 november 2020 voor is veroordeeld niet licht is afgedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierover heeft kunnen stellen dat de aan eiser voor dit feit opgelegde werkstraf van 100 uren en voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, geen lichte straf is. Dat de gevangenisstraf voorwaardelijk is opgelegd heeft verweerder niet in het voordeel van eiser hoeven uitleggen, omdat voorwaardelijke straffen doorgaans worden opgelegd als ‘stok achter de deur’ ter voorkoming van het begaan van nieuwe strafbare feiten.
Verweerder heeft verder bij zijn weging betrokken dat er nagenoeg geen tijdsverloop is sinds eisers veroordeling op 3 november 2020 en dat hij nog tot 17 november 2022 in een proeftijd loopt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier groot belang aan heeft mogen hechten, omdat door dit korte tijdsverloop nog niet geconcludeerd kan worden dat eiser geen gevaar vormt voor de samenleving. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat voornoemd feit bij uitstek niet te verenigen is met het beroep van taxichauffeur.
Ook heeft verweerder bij zijn weging betrokken dat er bij een terugkijktermijn van ruim vijf jaren twee antecedenten staan op de JDS van eiser en dat eiser ook buiten de terugkijktermijn in aanraking is geweest met justitie. Ook hier heeft verweerder belang aan mogen hechten. Dat de overtreding van de maximumsnelheid volgens eiser bijna buiten de terugkijktermijn valt, hoeft het oordeel van verweerder niet anders te maken, omdat er dan nog steeds één misdrijf/feit binnen de terugkijktermijn valt. Dat eiser als taxichauffeur onder een continue screening valt heeft verweerder niet in eisers voordeel hoeven uitleggen, omdat dit eiser er juist van had moeten weerhouden een strafbaar feit te plegen.
Hier tegenover staan de door verweerder in zijn weging betrokken licht geachte afdoening van het verkeersdelict en de persoonlijke belangen van eiser. Verweerder benoemt onder meer eisers leeftijd van 54 jaren waardoor hij moeilijk aan werk kan komen, eisers financiële afhankelijkheid van een chauffeurskaart, eisers gestelde financiële problemen en de gestelde mentale klap.
9. De rechtbank is van oordeel dat de persoonlijke belangen van eiser groot zijn, maar dat verweerder op grond van de hiervoor beschreven weging en de in het dossier aanwezige stukken in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij afgifte van de VOG. Omdat verweerder geen twijfel heeft aan deze weging, hoefde verweerder de omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden niet bij de beoordeling te betrekken.
Eiser heeft geen begin van een aanknopingspunt geleverd voor een ander oordeel, omdat hij zijn financiële situatie, zijn zoektocht naar een andere baan en de impact op zijn leven door de weigering van de VOG niet met stukken heeft onderbouwd en daarmee niet voor verweerder inzichtelijk heeft gemaakt.
10. Tot slot merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat eiser door de weigering van een VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is. Dat betekent niet dat deze omstandigheden zonder meer buiten beschouwing moeten worden gelaten, maar dat heeft verweerder dan ook niet gedaan. Verweerder heeft het gevolg van de weigering meegewogen en heeft deze niet zwaarder hoeven te laten wegen dan het belang de samenleving te beschermen tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 9 november 2021 en openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.