In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, een particulier, had beroep ingesteld tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 197.000,- per 1 januari 2017, maar eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 172.000,-. De rechtbank heeft in eerdere procedures al een uitspraak gedaan, waarbij het beroep van eiser niet-ontvankelijk werd verklaard, maar het gerechtshof heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling.
Tijdens de zitting op 7 juni 2021 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven een nieuwe, gemotiveerde taxatiematrix te overleggen. Bij de voortzetting van de zitting op 27 september 2021 bleek dat de nieuwe taxatiematrix niet was ontvangen door de rechtbank en eiser, waardoor de oude matrix niet bruikbaar was. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. Eiser had zijn voorgestane waarde van € 172.000,- niet verder onderbouwd, maar de rechtbank besloot de waarde van de woning in goede justitie vast te stellen op € 185.000,-.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moest verminderen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.666,- en moest het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.