Overwegingen
1. Het pand aan de [adres] (het pand) is gebouwd in 1914. Het heeft vier bouwlagen: een begane grond en daarboven drie verdiepingen. De kantoorruimte op de begane grond is in gebruik bij een derde en eiser bewoont met zijn echtgenote de verdiepingen daarboven.
De achtertuin hoort bij de woning. Het pand is alleen via de voorkant te betreden. Aan de achterzijde van het pand op de begane grond staat een serre waarop zich een dakterras bevindt. Op 13 februari 2017 heeft verweerder aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van deze serre. Verweerder heeft deze vergunning in zijn beslissing op het bezwaar op 20 juni 2017 in stand gelaten. Hier zijn geen rechtsmiddelen tegen ingediend.
Eiser heeft op 7 maart 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten van het bestaande dakterras en het wijzigen van het hekwerk op de bestaande serre. De aanvraag ziet ook op het realiseren van een externe trap in de achtertuin. Vervolgens heeft verweerder het primaire en het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de omgevingsvergunning geweigerd op grond van artikel 2.10, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De vergunningsaanvraag is in strijd met artikel 31 onder c van het bestemmingsplan. Verweerder heeft geen gebruik willen maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan ‘Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen’ (verder: het bestemmingsplan) op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), een zogeheten kruimelgeval. De afdeling Stedenbouw heeft negatief geadviseerd over de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder heeft dit advies overgenomen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of en op welke onderdelen de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren af te wijken van het bestemmingsplan.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de serre die aan de achterzijde van het pand is gebouwd tot het hoofdgebouw behoort. Volgens verweerder is de serre een aanbouw, en daarmee een bijbehorend bouwwerk.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de serre in de beslissing op bezwaar van
20 juni 2017 heeft gekwalificeerd als een bijbehorend bouwwerk. Verweerder heeft in deze beslissing een omgevingsvergunning aan eiser verleend voor het vergroten van het pand en het bouwen van een aanbouw voor het kantoor in het pand. Op grond van artikel 10.2.2, onder a, van het bestemmingsplan mag de diepte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk aan het hoofdgebouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, niet meer dan drie meter bedragen. In de beslissing op bezwaar van 20 juni 2017 wordt vermeld dat de serre 1,5 meter dieper is dan toegestaan. Bij de vergunningverlening voor de serre is dus van de maximale diepte van een aangebouwd bouwwerk afgeweken.
Verder heeft eiser in de onderhavige zaak in zijn aanvraag vermeld dat hij het bestaande terras wil vergroten en een balustrade op de bestaande aanbouw aan de achtergevel wenst te wijzigen.
Gelet op het voorgaande is verweerder terecht uitgegaan van een aanvraag voor een dakterras op een bijbehorend bouwwerk. Deze aanvraag moet worden getoetst aan artikel 31, onder c, van het bestemmingsplan dat bepaalt dat een dakterras op een bijbehorend bouwwerk uitsluitend is toegestaan tot een diepte van maximaal 3 meter uit de achtergevel van een hoofdgebouw.
5. Eiser voert aan dat de achtergevel moet worden gemeten vanaf het deel van de gevel dat het meest naar voren in de achtertuin ligt, zodat de uitbreiding van het dakterras binnen het bestemmingsplan past. Verweerder stelt dat moet worden gemeten vanaf het
niet-uitstekende deel van de achtergevel.
6. De rechtbank stelt vast dat het dakterras dat is aangevraagd zich bevindt op de eerste bouwlaag. Dat betekent logischerwijs dat op die eerste bouwlaag vanaf de achtergevel gemeten moet worden. Voorts stelt de rechtbank vast dat het pand vanaf die eerste bouwlaag een verspringende achtergevel heeft, waarbij het deel dat uitsteekt circa 373 centimeter breed is en het deel dat niet uitsteekt circa 392 centimeter breed is. Er kan bij het pand daarom vanaf twee punten gemeten worden: vanaf het deel van de achtergevel dat uitsteekt of vanaf het deel van de gevel dat niet uitsteekt. Het begrip ‘achtergevel’ wordt niet in het bestemmingsplan gedefinieerd. Verweerder heeft uitgelegd dat vanaf het niet-uitstekende deel van de achtergevel moet worden gemeten, omdat dit deel meer dan 50% van de achtergevel beslaat. Deze wijze van meten was onder het voorgaande bestemmingsplan ‘Wilhelminapark e.o.’ steeds de vaste werkwijze en verweerder hanteert deze werkwijze ook nu nog consequent. In het voorgaande bestemmingsplan was daarvoor een specifieke toelichting opgenomen. Verweerder heeft er verder op gewezen dat in de beslissing op bezwaar van 20 juni 2017, die ziet op de vergunningverlening voor de serre, dezelfde meetwijze is beschreven.
De rechtbank kan verweerder volgen in de uitleg van deze bestendige werkwijze. Verweerder heeft dan ook terecht 3 meter vanaf het niet-uitstekende deel van de achtergevel gemeten. Dit betekent dat de gewenste uitbreiding van het dakterras in strijd met artikel 31, onder c, van het bestemmingsplan is.
7. Volgens eiser kan voor het aangevraagde hekwerk wel een beroep worden gedaan op artikel 31, lid d van de planregels. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aangevraagde hekwerk bij het dakterras zich niet binnen de maximale diepte van 3 meter vanaf het niet-uitstekende deel van de achtergevel bevindt. Gelet hierop kan eiser geen beroep doen op artikel 31, onder d, van het bestemmingsplan, waarin wordt bepaald dat op een dakterras uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan in de vorm van hekwerken met een maximale bouwhoogte van 1.20 meter en is het hekwerk zoals aangevraagd in strijd met het bestemmingsplan.
8. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de serre en de achtergevel kan de rechtbank het standpunt van verweerder volgen en is het aangevraagde hekwerk in strijd met het bestemmingsplan.
9. Eiser ziet de door hem gewenste trap als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de wijze van aanvragen, de trap als een uitbreiding van het aangebouwde bijbehorende bouwwerk moet worden gezien. Verder stelt verweerder dat de trap meer dan 3 meter buiten de achtergevel komt te liggen.
10. De rechtbank is het met eiser eens dat de trap als een bouwwerk, geen gebouw zijnde gekwalificeerd moet worden. In het bestemmingsplan wordt namelijk als gebouw omschreven: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt. Hiervan is geen sprake. Verder heeft de trap geen functionele binding met de bestaande serre en dient ten behoeve van de doorgang vanaf het dakterras naar de tuin.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de trap als bouwwerk geen gebouw zijnde eveneens in strijd is met de bouwregels van de bestemming ‘Gemengd 4’ en dat de stedenbouwkundige beoordeling en de belangenafweging bij de afwijkingsbevoegdheid van artikel 35 onder f van de planregels dezelfde zou zijn. De rechtbank zal deze beoordeling meenemen bij de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren af te wijken van het bestemmingsplan.
Beoordelingskader afwijken van het bestemmingsplan
10. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan moet zij vervolgens de weigering van verweerder om af te wijken van het bestemmingsplan beoordelen. Verweerder heeft deze weigering gebaseerd op - kort gezegd - het beschermd stadsgezicht en de privacy van de buren.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag beleidsruimte heeft als het gaat over de vraag om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechtbank toetst of verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een inbreuk op het beschermd stadsgezicht. In de toelichting op het aanwijzingsbesluit ligt de focus vooral op de voorzijde van de bebouwing en de [straat] zelf. Hij kan zich niet vinden in de term ‘verrommeling’ door de bouw van het dakterras en de trap.
12. Verweerder heeft toegelicht dat het perceel zich binnen (rijks)beschermd stadsgezicht bevindt. De historische stedenbouwkundige structuren waaronder ook de tuinen aan de [straat] vallen, verdienen bescherming. Ontwikkelingen als in de vergunningaanvraag worden gezien als een aantasting daarvan.
De gewenste trap vormt volgens de stedenbouwkundige en de erfgoeddeskundige een inbreuk op het beschermd stadsgezicht. In de toelichting van het bestemmingsplan staat dat de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht niet is bedoeld om de bestaande toestand in al zijn facetten te bevriezen. De veronderstelling van eiser dat vanwege deze passage een bouwplan als het onderhavige niet geweigerd kan worden, is evenwel onjuist.
De afdeling Stedenbouw acht het realiseren van een buitentrap niet wenselijk. Dit zou leiden tot extra bebouwing in de tuin en een negatief effect op het bebouwingsbeeld. Het plan leidt tot een ‘verrommeling’ van de bebouwing in het blok. De rij bebouwing valt binnen het beschermd stadsgezicht dat juist toeziet op het beschermen van de unieke waarden van de bebouwing langs de [straat] . Bij het unieke karakter van de bebouwing aan de [straat] met de grote achtertuinen wordt met nadruk genoemd dat dit karakter ‘gehandhaafd en waar mogelijk hersteld’ dient te worden. Anders dan eiser aangeeft is het waarborgen van het unieke karakter van de bebouwing en de kwaliteit en openheid van de tuinen wel degelijk van belang. Hoewel in de toelichting vooral wordt ingegaan op het groene karakter van de achtertuinen en het tegengaan van verharding of extra bebouwing, wordt bij de algemene waarden ook de karakteristieke bebouwing genoemd. Deze is immers nadrukkelijk onderdeel van het beschermde gezicht. In het bestemmingsplan zijn specifiek bepalingen opgenomen ter bescherming van deze waarden. In het bijzonder wijst verweerder op artikel 26 van het bestemmingsplan. Daarin is aangegeven dat desbetreffende gronden mede bestemd zijn voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarde. Er zijn dan ook specifieke bebouwingsbepalingen opgenomen. Verweerder kan zelfs specifieke eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van bouwwerken ter instandhouding van de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en stedenbouwkundige kwaliteit van het beschermd stadsgezicht.
Hoewel nieuwe ontwikkelingen niet worden uitgesloten, is de opgave bij nieuwe ontwikkelingen om die historische stedenbouwkundige eenheid zoveel mogelijk te versterken. Dat geldt ook voor aan- en uitbouwen aan de achterzijde van de panden aan de [straat] , die mede bepalend zijn voor het monumentale bebouwingsbeeld van de [straat] , óók aan de achterzijde met de zo waardevol geachte achtertuinen. Het aanbrengen van allerlei extra elementen achter de achtergevel wordt hierbij gezien als een ontwikkeling met negatieve effecten op het bebouwingsbeeld en strookt niet met het uitgangspunt om extra bebouwing in de achtertuinen tegen te gaan. In dit verband wijst verweerder er op dat de trap en de uitbreiding van het dakterras in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Ook tegen de achtergrond van de bepalingen van het beschermd stadsgezicht. Vanuit dit perspectief gezien is de bebouwing aan de [straat] inclusief de achtertuinen en tuinmuren zeer waardevol. De 19de-eeuwse en begin 20ste-eeuwse bebouwing (sommigen met oudere delen) zijn in samenhang met de omgeving ontworpen en ook veelal van een grote gaafheid. Dit is nogmaals bevestigd door de deskundige op het gebied van erfgoed. Ook vanuit die zijde is dringend geadviseerd om geen medewerking te verlenen aan dit bouwplan.
13. Eiser voert aan dat zijn bouwplannen niet of nauwelijks inbreuk maken op de privacy of gebruiksmogelijkheden van de percelen van de buren. Hij heeft daartoe ter illustratie foto’s ingebracht van diverse trappen in achtertuinen in de buurt van het pand.
14. De afdeling Stedenbouw heeft overwogen dat de bruikbaarheid van de tuinen van de buren en het beschermen van de privacy belangrijke aspecten zijn bij het beoordelen van de voor de gewenste omgevingsvergunning benodigde afwijking van het bestemmingsplan.
Verweerder meent dat de afdeling Stedenbouw terecht heeft overwogen dat als gevolg van de geplande uitbreiding van het dakterras door de situering meer inkijk in de omliggende tuinen mogelijk is. Het dakterras wordt dieper en de onderlinge samenhang met de trap maken dat de privacy nog meer in het geding is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat buitentrappen die in het betreffende gebied al aanwezig zijn, een verbinding vormen vanaf de begane grond naar de tuin. Er is een hoogteverschil aanwezig door het onderliggende souterrain bij sommige panden. Hierdoor liggen de buitentrappen ook lager dan een buitentrap vanaf de eerste verdieping, zoals eiser die wil realiseren.
15. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouwplannen van eiser een aantasting van het beschermd stadsgezicht en van de privacy van buren oplevert. De rechtbank kan deze motivering goed volgen. Een zekere mate van inbreuk op de privacy is inherent aan het wonen in een verstedelijkte omgeving. Dit betekent echter niet dat de bestaande inkijk in de tuinen van de buren, en daarmee de inbreuk op hun privacy, zonder meer vergroot mag worden.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het stedenbouwkundig advies, waar verweerder zich op gebaseerd heeft, onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel dat verweerder dit niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
16. In het kader van de belangenafweging voert eiser aan dat hij vanuit zijn woning zijn achtertuin niet zonder een externe trap kan bereiken. Verder voert hij aan dat hij zonder die trap geen vluchtweg aan de achterzijde van zijn woning heeft.
17. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder gemotiveerd dat de bouwplannen van eiser een aantasting van het beschermd stadsgezicht en van de privacy van buren opleveren. Eiser kan zijn tuin niet bereiken als gevolg van privaatrechtelijke afspraken met betrekking tot de verhuur van de begane grond. Volgens verweerder heeft eiser andere mogelijkheden om de bereikbaarheid van zijn tuin te realiseren, door bijvoorbeeld aanpassing van de privaatrechtelijke huurovereenkomst of door binnen een trap aan te brengen.
18. Verweerder heeft uitgelegd dat het om een woning gaat waarbij één vluchtweg vereist is en dat eiser er bewust voor heeft gekozen om een extra vluchtweg te realiseren. Dit is geen doorslaggevende grond om medewerking aan de vergunningsaanvraag te verlenen. Bovendien kan eiser een vluchtweg aan de achterzijde van het pand op een andere manier bewerkstelligen, bijvoorbeeld door een brandtrap te plaatsen.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van het behoud van het beschermd stadsgezicht en de privacy van de buren zwaarder wegen dan de belangen van eiser bij het bereik van zijn achtertuin en het maken van een vluchtweg aan de achterkant van zijn woning.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.