Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 januari 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2021 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2021 niet juist omdat hij nimmer een correcte griffierechtnota heeft ontvangen, want anders had opposante wel degelijk tijdig (deels) voor betaling van het griffierecht zorggedragen. De wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt. Opposante doet in verzet wederom een beroep op betalingsonmacht. [besloten vennootschap] is ‘de indiener’ van het beroepschrift en is derhalve het griffierecht verschuldigd of is tot betaling hiervan is gehouden. Opposante legt een kopie van een Draagkrachtverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand over op basis waarvan tot nihilstelling/vermindering van het in rekening gebrachte griffierecht wordt verzocht. Deze verklaring heeft betrekking op de B.V. van de gemachtigde van opposante. Opposante verwijst in dit verband naar uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant. Opposant heeft om uitstel van betaling van het griffierecht verzocht dat had moeten worden verleend en verwijst daarbij naar de werkwijze van andere rechtbanken die wel uitstel verlenen. Opposante wenst aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 4 september 2020 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 354,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van [postbedrijf] vastgesteld dat de brief van
4 september 2020 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
8 september 2020. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft ontvangen en daarna niet tot een betaling is overgegaan, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 23 maart 2020 betrekking heeft op de WOZ-waarde van de objecten [objecten] te [woonplaats] . Verder stelt de rechtbank vast dat onderhavige zaak is gesplitst en dat partijen hierover schriftelijk zijn geïnformeerd bij brief van 8 juni 2020. De griffier heeft terecht eenmalig griffierecht geheven voor het beroep dat namens opposante is ingediend.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van de B.V. van haar gemachtigde. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan [besloten vennootschap] zijn verzonden. Nu deze B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels optreedt voor opposant, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep in de hoofdzaak (UTR 20/1182) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze meer te volgen. Dit geldt ook ten aanzien van de afhandeling van verzoeken tot uitstel van betaling van griffierecht.
11. De gemachtigde van opposante heeft in de verzetsprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit meermaals tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en de rechtbank dit verzoek bij brief van 28 augustus 2020 terecht heeft afgewezen en het niet mogelijk is om een dergelijk verzoek te herhalen in verzet, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 en in zijn latere uitspraken.
14. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van
2 december 2016. Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
15. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank heeft het beroepschrift van opposante ontvangen op 23 maart 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank in de verzetsprocedure is niet meer dan anderhalf jaar, zodat er ook in verzet geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek wordt daarom afgewezen.