Overwegingen
1. Verweerder heeft aan zijn besluit om [dochter] met ingang van 11 januari 2019 ambtshalve uit te schrijven uit de Brp ten grondslag gelegd dat eiseres niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat haar dochter [dochter] meer dan vier maanden per jaar in Nederland verblijft. Naar verweerders redelijke verwachting verblijft [dochter] gedurende een jaar meer dan acht maanden in Marokko, waar zij onderwijs volgt, als gevolg waarvan verweerder een adresonderzoek is opgestart.
2. Eiseres is het niet eens met het besluit. Volgens eiseres verblijft [dochter] wel minimaal vier maanden per jaar in Nederland en heeft zij daarvoor voldoende bewijs overgelegd. Eiseres wijst er op dat het besluit is genomen door dezelfde de ambtenaar die bij de hoorzitting aanwezig was. Volgens eiseres is daarom geen sprake van een zorgvuldige besluitvorming. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat zij geen verslag van de hoorzitting heeft ontvangen.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op zitting heeft eiseres haar beroepsgrond dat zij ten onrechte geen verslag van de hoorzitting heeft ontvangen, laten vallen. Uit dat verslag blijkt ook niet dat dezelfde gemachtigde van verweerder zowel bij de hoorzitting als bij de besluitvorming betrokken is geweest, wat daar verder ook van zij. Van onzorgvuldige besluitvorming op dit punt is de rechtbank dan ook niet gebleken.
5. Op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet brp), draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente (hier ook: verweerder) ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland, indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte. Verweerder is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
6. Op grond van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp kan verweerder tot ambtshalve uitschrijving overgaan indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem of haar geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem of haar kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland.
7. De ambtshalve uitschrijving uit de brp op grond van artikel 2.22 van de Wet brp is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren die een dergelijke uitschrijving rechtvaardigen.
8. Anderzijds geldt er voor eiseres als burger de plicht om zelf actief informatie te verschaffen om de juistheid van de in de brp opgenomen gegevens te waarborgen dan wel om op grond van artikel 2.47 van de Wet brp op verzoek van verweerder informatie te verschaffen, indien het redelijke vermoeden bestaat dat zij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43 van de Wet brp.
9. Gelet op de Circulaire adresonderzoek BRP van 1 november 2018 (de Circulaire) kan verweerder niet lichtvaardig overgaan tot het doorvoeren van een ambtshalve wijziging, omdat de gevolgen voor de betrokken persoon groot kunnen zijn. In de Circulaire staat verder dat verweerder een adresonderzoek mag starten als er twijfel is over de juistheid van een inschrijving in de BRP. Uit de Circulaire blijkt dat een melding van een persoon aanleiding kan zijn voor een dergelijk onderzoek.
10. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier van de leerplichtambtenaar, dat deel uitmaakt van de stukken, volgt dat eiseres op 21 juni 2018 telefonisch contact met de leerplichtambtenaar heeft gehad, waarbij zij heeft gezegd dat [dochter] niet vier maanden per jaar in Nederland verblijft en dat zij [dochter] zal uitschrijven uit de Brp. Uit het dossier volgt ook dat op 16 juli 2018 eiseres in een telefoongesprek met de leerplichtambtenaar heeft gezegd dat de afdeling burgerzaken verschillende signalen heeft afgegeven over de uitschrijving van [dochter] uit de Brp. Verder heeft eiseres in een mail van 25 juli 2018 bevestigd dat zij met de leerplichtambtenaar heeft gesproken en dat zij daarbij heeft aangegeven dat haar dochter in het verleden soms niet minimaal vier maanden in het jaar in Nederland kon verblijven. Naar aanleiding hiervan heeft de leerplichtambtenaar op 27 juli 2018 een melding gedaan bij de afdeling Burgerzaken van verweerders gemeente als gevolg waarvan een adresonderzoek is opgestart.
11. De rechtbank is van oordeel dat bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven.Verweerder is daarin geslaagd. Gelet op de melding van de leerplichtambtenaar aan de afdeling Burgerzaken en de daaraan voorafgaande informatie, heeft verweerder voldoende aanleiding kunnen zien om een adresonderzoek in te stellen. Dat is ook in lijn met de wettelijke onderzoeksplicht die op verweerder rust. Verweerder heeft voor zijn adresonderzoek eiseres vervolgens mogen vragen om bewijsstukken over te leggen, waaruit blijkt dat haar dochter [dochter] voldoende tijd in Nederland verblijft.
12. De rechtbank is van verder oordeel dat niet is gebleken dat het adresonderzoek niet zorgvuldig is geweest. Eiseres is zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase voldoende in de gelegenheid gesteld om de situatie van [dochter] toe te lichten en deze met bewijsstukken te onderbouwen. Ook heeft verweerder alvorens een besluit te nemen op 11 januari 2019 een voornemen tot ambtshalve uitschrijving uitgebracht en eiseres in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
Bewijs van verblijf in Nederland
13. De rechtbank beoordeelt vervolgens of eiseres met de overgelegde gegevens voldoende bewijs heeft geleverd dat [dochter] ten minste vier maanden per jaar in Nederland verblijft. Dit is de voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om niet tot uitschrijving over te kunnen gaan.
14. Eiseres heeft als bewijs overgelegd een verklaring van 8 oktober 2018 van de school [school], de school van [dochter] in Marokko, met de schoolvakanties voor 2018-2019, een bewijs van inschrijving van [dochter] op die school, een lesrooster voor het schooljaar 2019-2020 en stempels van het paspoort van [dochter]. In beroep heeft eiseres kopieën van vliegtickets van Ryan Air van Eindhoven naar Fez en andersom overgelegd op 30 maart 2020, 17 juni 2019, 27 maart 2019, 15 april 2019, 21 januari 2018 en 4 februari 2018 en nieuwe paspoortstempels van [dochter]. Verder is een bewijs van herinschrijving van [dochter] voor het schooljaar 2019-2020 overgelegd. Tevens is een kopie van 2 maart 2020 van het medisch journaal van de huisarts van [dochter], een verwijsbrief en een brief betreffende een bezoek aan de polikliniek overgelegd en verder nog stukken van de gemeente, de Sociale Verzekeringsbank, de Belastingdienst, het CAK en het Zilveren Kruis.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het overgelegde bewijs van inschrijving van [dochter] op de school [school] en haar lesrooster als onvoldoende bewijs heeft kunnen aannemen dat [dochter] meer dan vier maanden per jaar in Nederland verblijft. De stempels uit [dochter]’s paspoort en het vakantierooster van het schooljaar 2018-2019 heeft verweerder evenmin als voldoende bewijs hoeven aannemen. Uit de paspoortstempels van [dochter] blijkt dat zij in schooljaar 2018/2019 ruim 31 weken (7,2 maand) in Marokko heeft verbleven. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat [dochter] de resterende tijd van het jaar in Nederland is geweest. Weliswaar komen de data op de vliegtickets overeen met de stempels in het paspoort en valt uit de medische gegevens op te maken dat [dochter] Nederland regelmatig bezoekt, maar deze leveren onvoldoende bewijs dat [dochter] gedurende meer dan vier maanden per jaar in Nederland is geweest. Daarbij heeft verweerder de e-mail van 1 november 2018 van eiseres dat zij op dit moment op vakantie is met haar kinderen en in Spanje (familiebezoek) verblijft, als een aanwijzing mogen zien dat [dochter] niet in Nederland was. De overige stukken die eiseres heeft overgelegd kunnen haar evenmin baten, omdat die stukken voornamelijk zien op instanties die hun gegevens ontlenen aan de Brp en daarmee op de gevolgen van de besluitvorming. Bovendien heeft eiseres de relevantie van die stukken niet toegelicht en kan uit die stukken ook niet worden opgemaakt dat [dochter] meer dan vier maanden per jaar in Nederland verblijft.
16. Eiseres heeft met de overgelegde bewijsstukken het redelijk vermoeden van verweerder dat [dochter] minder dan een derde van het jaar in Nederland verblijft, niet kunnen wegnemen. Verweerder heeft daarom [dochter] ambtshalve uit de Brp kunnen uitschrijven.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.