ECLI:NL:RBMNE:2021:5781

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
C/16/518960 / HA ZA 21-207
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg meerwaardeclausule in overeenkomst van bedrijfsoverdracht en de toepassing daarvan

In deze zaak gaat het om de uitleg en toepassing van een meerwaardeclausule in een overeenkomst van bedrijfsoverdracht tussen ouders en hun kind, [gedaagde]. De ouders, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], hebben in 2014 hun melkveehouderijbedrijf overgedragen aan [gedaagde], die de onroerende zaken voor een lagere waarde dan de economische waarde heeft overgenomen. In de overeenkomst is een meerwaardeclausule opgenomen die bepaalt dat als [gedaagde] de onroerende zaken vóór 2030 verkoopt, zij het verschil tussen de economische waarde en de verkrijgingswaarde aan haar ouders moet vergoeden. In 2016 heeft [gedaagde] een deel van de grond verkocht, waarna haar ouders vorderingen hebben ingesteld om de meerwaarde te ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de meerwaardeclausule van toepassing is en dat [gedaagde] het voordeel dat zij heeft behaald met de verkoop aan haar ouders moet afdragen. De rechtbank verwerpt de argumenten van [gedaagde] dat de toepassing van de clausule onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank concludeert dat de meerwaardeclausule een correctiemechanisme is voor de bevoordeling van [gedaagde] en dat de ouders recht hebben op de meerwaarde. Uiteindelijk wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 782.684,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/518960 / HA ZA 21-207
Vonnis van 1 december 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden woonplaats [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. H.M. van Eerten in Zwolle,
tegen
[gedaagde],
woonplaats [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.I.M. Seelen in Leiden.
Partijen worden hierna [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De dagvaarding met producties;
  • De conclusie van antwoord met producties;
  • Nadere producties van [eiser sub 1] c.s. (beslagstukken);
  • De akte inbreng producties met vermeerdering van eis van [eiser sub 1] c.s.
  • De mondelinge behandeling van 17 september 2021 waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser sub 1] c.s. zijn de ouders van [gedaagde] . Van 2010 tot 2014 vormden zij samen een maatschap waarin een melkveehouderij bedrijf werd gerund. [gedaagde] heeft de melkveehouderij uit de maatschap gekocht en voortgezet als eenmanszaak per 1 januari 2014. Bij die transactie heeft [gedaagde] de onroerende zaken gekocht voor een lagere waarde dan de economische waarde. Partijen hebben een zogenaamde meerwaardeclausule afgesproken: als [gedaagde] onroerende zaken vóór 2030 zou verkopen, moet zij haar ouders het verschil tussen de economische waarde en de verkrijgingswaarde vergoeden. [gedaagde] heeft in 2016 grond van de boerderij verkocht. In deze procedure vorderen [eiser sub 1] c.s. dat [gedaagde] met hen afrekent zoals zij in de meerwaardeclausule hebben afgesproken.
2.2.
[eiser sub 1] c.s. vorderen dat [gedaagde] aan hen € 1.0750.000,- betaalt, te vermeerderen met rente en kosten.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser sub 1] c.s. krijgen gelijk omdat [gedaagde] grond heeft verkocht binnen de periode waarin de meerwaardeclausule van toepassing is. De clausule geldt ook voor deze situatie en het is niet zo dat de toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de formele verweren van [gedaagde] slagen niet. De rechtbank legt dat hierna uit.
[eiser sub 1] c.s. zijn ontvankelijk in hun vorderingen
3.2.
[gedaagde] stelt dat haar moeder (eiseres sub 2) niet bekwaam is om haar wil te bepalen en dat haar vader (eiser sub 1) niet heeft aangetoond dat hij haar in rechte mag vertegenwoordigen. [eiser sub 1] c.s. hebben gesteld dat eiseres sub 2 de ziekte van Parkinson heeft en in hoofdlijnen op de hoogte is van de zaak. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de vorderingen in deze procedure niet overeenkomen met de wil van eiseres sub 2, mede in het licht van de bepaling in de considerans van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht waarin staat dat eiser sub 1, indien nodig, handelt en besluit voor en namens eiseres sub 2.
3.3.
Volgens [gedaagde] zijn [eiser sub 1] c.s. niet ontvankelijk in hun vorderingen omdat partijen op grond van artikel 6.2 van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht eerst met mediation moeten proberen tot een oplossing te komen; dat is niet gebeurd. Het is juist dat artikel 6.2 van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht dat voorschrijft en dat mediation niet is geprobeerd ter oplossing van dit geschil. De overeenkomst verbindt echter geen gevolgen aan overtreding van dit artikel en [gedaagde] heeft niet onderbouwd in welk belang zij in dit verband is geschaad, mede in het licht van haar opmerking tijdens de mondelinge behandeling dat het geen zin heeft om met haar vader hierover te praten.
de inhoud van de meerwaardeclausule
3.4.
Voor het beoordelen van de vordering is de achtergrond van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht van belang. Deze overeenkomst is tot stand gekomen door bemiddeling van een mediator omdat de verhoudingen tussen [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde] destijds al verstoord waren. Desalniettemin was en is er één gemeenschappelijk belang dat partijen bond en bindt: het behoud van de boerderij in de familie. Om die reden heeft [gedaagde] de boerderij overgenomen voor een lagere prijs dan de getaxeerde overnamesom. Zoals in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht staat: om haar
“een mogelijkheid te bieden op een rendabele wijze het melkveehouderijbedrijf voort te zetten”. [gedaagde] werd om die reden uitgesloten bij de verdeling van onroerende zaken en beleggingen van haar ouders na hun overlijden. Daarnaast spraken partijen een meerwaardeclausule af, die in de kern inhoudt dat als [gedaagde] binnen 15 jaar besluit (delen van) de boerderij te verkopen, zij het daardoor verkregen voordeel aan haar ouders moet betalen.
3.5.
Over de meerwaardeclausule bepaalt de overeenkomst van bedrijfsoverdracht van 31 december 2013 het volgende:
“4.3 Op de overname van het melkveehouderijbedrijf is de meerwaarde clausule, zoals deze in het maatschapscontract, art 21 is opgenomen, zonder 21 lid 4 van kracht. De meerwaarde clausule dient in de eigendomsakte te worden opgenomen.
4.4
De meerwaardeclausule is van toepassing op het verschil tussen de verwervingswaarde van de onroerende zaken ten tijde van de overname en de waarde van de onroerende zaken in het economische verkeer ten tijde van de overname. Hierbij is de volgende verdeling overeengekomen:
Verwervingswaarde bedrijfsgebouwen (incl. woning en ondergrond) € 200.000 en waarde economisch verkeer € 670.000;
Verwervingswaarde 37.52.10 ha landbouwgrond € 500.000 en waarde economisch verkeer € 1.575.000.
4.5
Gedurende de periode waarin de meerwaardeclausule van toepassing is (tot 15 jaar na datum van overname d.w.z. tot 31 december 2029) is de opvolger[ [gedaagde] ]
verplicht een voorgenomen verkoop van onroerende goederen waarop de meerwaardeclausule betrekking heeft, te melden bij de overdragers[ [eiser sub 1] c.s.]
of diens rechtverkrijgenden.
4.6
De onder 4.5 vermelde verplichting komt voort uit de wens van overdragers om, indien dit tot de mogelijkheid zal blijken te behoren, de onroerende zaken in de familie te behouden; of dan een overdracht binnen familieverband mogelijk is en tegen welke waarde zal in dat geval in overleg worden vastgesteld. Uitgangspunt zal dan opnieuw het hebben van, financieel gezien, een redelijk bestaan voor overdrager en opvolger zijn.”
3.6.
In de notariële akte van levering van 19 februari 2014 is de meerwaardeclausule opgenomen, het beding is overgenomen uit de maatschapsovereenkomst, en als volgt geformuleerd:
“Vervreemdingsbeding
Artikel 21
Indien en voorzover de onroerende zaken, […], van de defungerende vennoot, […], door de voortzettende vennoot in eigendom zijn of worden verworven tegen een lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer van de betreffende onroerende zaken, is de voortzettende vennoot, […], verplicht bij vervreemding of onteigening binnen 15 jaren na de dag van overname van de betreffende onroerende zaken, het verschil tussen de verwervingswaarde en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding of onteigening, verminderd met de door de voortzettende vennoot verschuldigde belasting en de waarde in het economische verkeer van de sinds de overname door de voortzettende vennoot verrichte investeringen, uit te keren aan de defungerende vennoot […].
Onder vervreemding wordt mede verstaan, de levering in economische eigendom en het vestigen van een zakelijk gebruiksrecht.
De in lid 1 van dit artikel opgenomen verplichting om uit te keren bestaat niet indien de vervreemding geschiedt:[…]b. ingeval van verkoop op grond van artikel 3:268 leden 1 of 2 van het Burgerlijk Wetboek;[…]i. ingeval en voor zover de voortzettende vennoot de opbrengst, binnen een jaar na de vervreemding of onteigening, herinvesteert in de eigendom van soortgelijke onroerende zaken. Op de nieuw verworven onroerende zaken zal het bepaalde in dit artikel voor de resterende duur van overeenkomstige toepassing zijn.[…]”
3.7.
In juli 2016 heeft [gedaagde] in twee transacties in totaal 36.45.85 hectare landbouwgrond verkocht: 33.43.35 hectare aan [onderneming 1] B.V. voor een koopprijs van € 1.162.650 en 3.02.50 hectare aan [onderneming 2] N.V. voor een koopprijs van € 105.875. In beide gevallen heeft [gedaagde] de gronden in erfpacht terug geleverd gekregen voor de duur van 27 respectievelijk 26 jaar. Bij beide transacties is afgesproken dat [gedaagde] het recht heeft om de grond terug te kopen, in ieder geval aan het einde van de pachttermijn.
de meerwaardeclausule is niet uit te leggen als een anti-speculatiebeding
3.8.
[gedaagde] heeft allereerst tegen de vordering ingebracht dat de meerwaardeclausule zo moet worden uitgelegd dat zij alleen het voordeel hoeft af te dragen als zij de gronden commercieel c.q. speculatief zou verkopen, dat wil zeggen tegen een (veel) hogere dan de agrarische waarde (bijvoorbeeld aan een projectontwikkelaar). In haar beleving is er bij de totstandkoming van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht zo over gesproken; alleen als zij flink zou ‘cashen’, zou ze voordeel moeten afdragen. [eiser sub 1] c.s. betwist dat er zo over het beding is gesproken.
3.9.
De rechtbank volgt de uitleg van [gedaagde] van het beding niet. De vraag hoe een beding is te begrijpen, moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op dat wat zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltex-criterium).
De tekst van het beding duidt niet op de uitleg die [gedaagde] daaraan geeft. Partijen zijn het erover eens dat zij hebben bedoeld om de meerwaardeclausule uit de maatschapsovereenkomst (‘vervreemdingsbeding’) van toepassing te verklaren. Daarom is ook geen uitputtende omschrijving van de meerwaardeclausule opgenomen in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht. In het vervreemdingsbeding is neergelegd dat als de voortzettende vennoot ( [gedaagde] ) gronden verkoopt binnen 15 jaar na overname van de overdragende vennoten ( [eiser sub 1] c.s.) en die overname heeft plaatsgevonden tegen een lagere waarde dan de economische waarde, het daarmee verkregen voordeel (verschil economische waarde en verkrijgingswaarde) moet worden afgedragen. Dit is dus in feite een correctiemechanisme op de bevoordeling van [gedaagde] die is ingebouwd in de verkoop van de gronden vanwege de lagere verkoopwaarde. Er zijn geen bijkomende (beperkende) voorwaarden opgeschreven in de zin die [gedaagde] toekent aan het beding, niet in de notariële akte en niet in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht. Nu de overeenkomst van bedrijfsoverdracht tot stand is gekomen onder begeleiding van een mediator, moet grote betekenis worden toegekend aan de tekst van die overeenkomst. Als de partijbedoeling was geweest dat [gedaagde] alleen hoefde af te dragen bij een verkoop van de landbouwgronden als bouwgrond, zoals zij betoogt, zou het voor de hand liggen dat dit als extra voorwaarde was opgenomen in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht. Andere omstandigheden die duiden op de uitleg van het beding die [gedaagde] voorstaat, zijn niet naar voren gebracht.
de verkoop valt onder de werking van de meerwaardeclausule
3.10.
[gedaagde] betoogt dat geen sprake is van “vervreemding” in de zin van de meerwaardeclausule als grond wordt verkocht, die vervolgens weer wordt teruggeleverd in erfpacht met daarbij een terugkoopbeding. In dat geval wordt immers niet het volledige eigendom verkocht, aldus [gedaagde] . Bovendien, betoogt [gedaagde] , blijven de gronden op deze manier voor de familie behouden en dat is de achterliggende bedoeling van het beding.
3.11.
Het begrip “vervreemding” in de meerwaardeclausule moet ruim worden uitgelegd. Dat blijkt uit het tweede lid van artikel 21
(“Onder vervreemding wordt mede verstaan, de levering in economische eigendom en het vestigen van een zakelijk gebruiksrecht.”).Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstelling dat verkoop met teruglevering in erfpacht en een terugkoopbeding niet zou gelden als een vervreemding. De meerwaardeclausule is, zoals hiervoor overwogen, een correctiemechanisme in het geval van verkoop in verband met de bevoordeling van [gedaagde] in de overnamesom. Dat partijen ook (en vooral) de bedoeling hadden dat de gronden in de familie zouden blijven, wordt onderschreven door [eiser sub 1] c.s. Die bedoeling blijkt ook uit artikel 4.5 van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht, waarin staat dat [gedaagde] verplicht is een voorgenomen verkoop te melden aan [eiser sub 1] c.s. zodat zij de mogelijkheid hebben om de gronden te kopen. Dat alles neemt niet weg dat als [gedaagde] uiteindelijk besluit om gronden te verkopen, zij op basis van de meerwaardeclausule moet afrekenen met haar ouders. De omstandigheid dat zij een terugkoopbeding heeft afgesproken leidt er niet toe dat de meerwaardeclausule niet van toepassing is. Feit blijft dat [gedaagde] financieel voordeel heeft gehad van de verkoop van de gronden en dat is relevant voor de toepassing van de meerwaardeclausule. Overigens geldt dat een terugkoopbeding nog niet betekent dat [gedaagde] ook daadwerkelijk de gronden te zijner tijd zal (kunnen) terugkopen en dus de gronden voor de familie weet te behouden.
de verkoop van de gronden valt niet onder één van de uitzonderingen
3.12.
[gedaagde] stelt dat zij heeft gehandeld in de geest van de uitzonderingen in artikel 21, lid 3 onder b en i, van de meerwaardeclausule en daarom niet hoeft af te dragen aan haar ouders. De verkoop van de gronden is echter niet aan te merken als één van deze uitzonderingen, ook niet als daarbij de bedoeling van die uitzonderingen wordt betrokken.
3.13.
Volgens artikel 21, lid 3, onder b, hoeft [gedaagde] niet te af te dragen aan haar ouders, indien sprake is van een onderhandse verkoop nadat de hypotheekhouder executoriaal beslag heeft gelegd (artikel 3:268 lid 2 BW). Vast staat dat daarvan hier geen sprake is. [gedaagde] was wel onder bijzonder beheer geplaatst bij ABN Amro, de bank die hypotheekhouder was. Hoewel ABN Amro wel maatregelen verlangde om de financiële positie van het bedrijf te verbeteren, was er geen sprake van (aanzegging van) executiemaatregelen. [gedaagde] heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd dat zij niet anders kon dan de grond te verkopen om executiemaatregelen af te wenden. In dat kader vindt de rechtbank van belang dat [gedaagde] niet, zoals partijen hebben afgesproken in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht, de voorgenomen verkoop van gronden heeft gemeld aan [eiser sub 1] c.s. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser sub 1] c.s. onweersproken gesteld dat zij graag bereid waren geweest om de gronden van haar te kopen en aan haar in erfpacht te geven. Dat [gedaagde] zich niet meer bewust was van de afspraak in artikel 4.5 van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht ten tijde van de verkoop in 2016, moet voor haar rekening blijven. En dat [gedaagde] niet voelde voor verkoop aan haar ouders vanwege de zwaar verstoorde relatie met hen is zeker invoelbaar. Maar de rechtbank kan er niet omheen dat zij dit wel heeft afgesproken met haar ouders, op een moment dat de relatie met haar ouders al slecht was. Dit is dus niet een omstandigheid die zich pas na het sluiten van de overeenkomst heeft voorgedaan.
3.14.
Ook de uitzondering van artikel 21, lid 3 onder i, is niet aan de orde. Volgens die bepaling hoeft [gedaagde] niet af te rekenen met haar ouders als zij de opbrengst van de verkoop van de gronden snel daarna heeft besteed aan het kopen van soortgelijke onroerende zaken. In dit geval heeft [gedaagde] echter met de opbrengst van de verkoop de hypothecaire leningen bij de ABN Amro bank afgelost. Zij heeft weliswaar de verkochte gronden nog steeds in gebruik via een erfpachtconstructie, maar dat is niet waar deze uitzondering op ziet.
toepassing van de meerwaardeclausule is niet in strijd met redelijkheid en billijkheid
3.15.
De conclusie tot nu toe is dat de meerwaardeclausule van toepassing is op deze situatie en dat [gedaagde] dus het alsnog behaalde voordeel aan haar ouders moet afdragen. [gedaagde] betoogt dat toepassing van de clausule in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij wijst in dat verband op de volgende omstandigheden. Partijen waren erop gericht om de boerderij in de familie te houden. Het bedrijf van [gedaagde] was vanaf de overname nauwelijks levensvatbaar, door de hoogte van de overnamesom en door de dalende melkprijzen. Als [gedaagde] de gronden niet had verkocht, zou ABN Amro de gronden executoriaal hebben verkocht en was de boerderij uit de familie verdwenen. Door de gronden te verkopen en terug te pachten met een koopoptie, heeft [gedaagde] de boerderij juist gered en voor de familie behouden. [gedaagde] wordt bovendien dubbel benadeeld als zij haar ouders de meerwaarde zou moeten vergoeden. Zij is immers ook al uitgesloten van de erfenis vanwege de financiële bevoordeling in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht. Deze bevoordeling was noodzakelijk om de bedrijfsoverdracht mogelijk te maken. Met de vergoeding van de meerwaarde wordt de bevoordeling teniet gedaan, maar de testamentaire uitsluiting blijft in stand. Tot slot betekent een betalingsverplichting zoals gevorderd dat [gedaagde] niet langer het boerenbedrijf kan voortzetten.
3.16.
Partijen hebben de meerwaardeclausule afgesproken zoals hiervoor overwogen, zonder daar nadere (beperkende) voorwaarden aan te verbinden. De rechtbank dient terughoudend te zijn met het buiten toepassing laten van de clausule. Dat kan alleen als de toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank ziet onder ogen dat [gedaagde] met de verkoop niet uit is geweest op het simpel incasseren van geld, maar dat zij met de verkoop van de gronden heeft gezocht naar een oplossing voor de moeilijke financiële positie waarin het bedrijf verkeerde. Feit is wel dat de gronden door de verkoop buiten de familie zijn geraakt en dat het maar de vraag is of ze ooit weer teruggekocht kunnen worden door [gedaagde] of een ander lid van de familie. Er is weliswaar een terugkoopoptie afgesproken, maar het is bepaald niet zeker dat [gedaagde] op enig moment in staat zal zijn koopprijs te betalen. Bovendien weegt voor de rechtbank mee dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de afspraken die partijen hebben gemaakt. Bij een voorgenomen verkoop van de gronden moet zij dat melden aan haar ouders, waarna partijen in overleg kunnen treden over een mogelijke verkoop binnen de familie. In plaats daarvan heeft zij de gronden in 2016 verkocht en dat verborgen gehouden voor haar ouders. De vader van [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij graag bereid zou zijn geweest om de grond te kopen en die vervolgens aan haar in erfpacht te geven. Zoals hiervoor overwogen, sluit de rechtbank de ogen niet voor de zwaar verstoorde relatie tussen partijen, waardoor [gedaagde] -begrijpelijkerwijs- niet financieel afhankelijk wil zijn van haar ouders. Maar in de situatie dat [gedaagde] zich zelf niet houdt aan de afspraken, komt de rechtbank niet makkelijk tot het oordeel dat een afspraak tussen partijen die geldt ten gunste van [eiser sub 1] c.s., buiten toepassing blijft wegens strijd met redelijkheid en billijkheid.
3.17.
Verder geldt dat [gedaagde] wel degelijk financieel voordeel heeft gehad van de verkoop. Zij heeft immers met de opbrengst haar hypothecaire leningen bij ABN Amro volledig kunnen aflossen. Zij heeft gelijk waar zij stelt dat er een onevenwichtigheid in de overeenkomst van bedrijfsoverdracht lijkt te zijn. In verband met de bevoordeling is afgesproken dat [gedaagde] wordt uitgesloten van de erfenis. Er is echter geen voorziening getroffen voor de uitsluiting van de erfenis voor het geval de bevoordeling teniet wordt gedaan doordat [gedaagde] de meerwaarde van de verkoop moet afdragen. Dat lijkt inderdaad onevenwichtig. Dat is echter onvoldoende reden om de meerwaardeclausule buiten toepassing te laten, gelet op de overige omstandigheden van het geval zoals in 3.16 beschreven. Daarbij geldt dat de bevoordeling van [gedaagde] in verband met de overname slechts deels teniet wordt gedaan na verkoop van de gronden. [gedaagde] is immers nog steeds eigenaar van de bedrijfsgebouwen, die zij tegen een lagere waarde heeft overgenomen dan de economische waarde.
3.18.
Ten slotte: als het zo is, dat een toe te wijzen betalingsverplichting de financiële doodsteek voor het bedrijf van [gedaagde] is, is daarmee niet gezegd dat de meerwaardeclausule daarvan de oorzaak is. [gedaagde] stelt zelf in deze procedure dat het bedrijf nooit levensvatbaar is geweest onder de voorwaarden waaronder zij het heeft overgenomen. Desalniettemin heeft zij getekend voor de overname onder die voorwaarden. Het is triest dat de slechte relatie tussen partijen op deze manier is geëscaleerd en dat het bedrijf van [gedaagde] wellicht hierdoor ophoudt te bestaan. Partijen lijken niet in staat om tot een pad te komen waarbij het behoud van de boerderij voorop staat en in enige mate aan de andere partij tegemoet wordt gekomen. De rechtbank moet echter een beslissing nemen op juridische gronden en op basis van de afspraken die partijen hebben gemaakt. In dat kader heeft [gedaagde] onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat toepassing van de meerwaardeclausule in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
berekening van de af te dragen meerwaarde
3.19.
Dan is de vraag welke meerwaarde [gedaagde] moet afdragen aan haar ouders op grond van de gemaakte afspraken. In de akte vermeerdering van eis hebben [eiser sub 1] c.s. de meerwaarde berekend aan de hand van de bedragen die in artikel 4 van de overeenkomst van bedrijfsoverdracht staan genoemd: € 1.575.000 (waarde in het economisch verkeer ten tijde van overname) minus € 500.000 (verwervingswaarde in het kader van overname) =
€ 1.075.000. [gedaagde] betoogt dat de aanvankelijke berekening van de meerwaarde in de dagvaarding juist is: € 1.268.525 (de door [gedaagde] gerealiseerde verkoopwaarde) minus
€ 500.000 (verwervingswaarde in het kader van overname) = € 768.525. Zij verwijst in dat kader naar de formulering van de meerwaardeclausule in artikel 21, zoals opgenomen in de notariële akte van levering. Daarin wordt aangesloten bij de gerealiseerde verkoopwaarde en worden belastingen en investeringen in aftrek genomen. In reactie hierop hebben [eiser sub 1] c.s. betoogd dat als wordt uitgegaan van de berekening in artikel 21, niet moet worden aangesloten bij de gerealiseerde verkoopwaarde (verkoop eigendom met pachtrecht), maar van de waarde in het economisch verkeer. In hun visie is de waarde van de verkochte gronden in het economische verkeer in 2016 hoger geweest dan € 1.575.000 en moet de af te dragen meerwaarde dus meer bedragen dan de gevorderde € 1.075.000. [eiser sub 1] c.s. hebben echter hun eis en de grondslag daarvan niet gewijzigd, zodat de rechtbank uitgaat van de formulering van de vordering en de grondslag daarvan in de akte vermeerdering eis.
3.20.
Ook voor de beoordeling van dit geschilpunt moet de rechtbank de afspraken van partijen uitleggen op basis van de Haviltex-norm. Tussen partijen bestond al een meerwaardeclausule in de vorm van artikel 21 van de maatschapsovereenkomst. In de overeenkomst van bedrijfsoverdracht hebben partijen afgesproken dat dit artikel 21 (met uitzondering van artikel 21.4) van toepassing blijft (artikel 4.3). Daarnaast hebben ze in artikel 4.4 vastgelegd met welke variabelen gerekend moet worden indien de situatie van de meerwaardeclausule zich voordoet. Aangenomen moet worden dat deze regel geldt in aanvulling op het beding in artikel 21 van de maatschapsakte. Er wordt immers expliciet benoemd dat de meerwaardeclausule van toepassing is op het verschil tussen de verwervingswaarde van de onroerende zaken ten tijde van de overname en de waarde van de onroerende zaken in het economische verkeer ten tijde van de overname. Daarbij neemt de rechtbank echter ook in aanmerking dat de bedoeling van het beding in artikel 21 is om aan te sluiten bij de ontstane situatie ten tijde van de vervreemding. Er wordt in de berekening immers ook rekening gehouden met verschuldigde belastingen en gedane investeringen. [gedaagde] heeft dan ook in redelijkheid niet hoeven te verwachten dat zij altijd het verschil tussen € 1.575.000 en € 500.000 zou moeten vergoeden, ook als zij een reële verkoopprijs realiseert die (beduidend) lager ligt dan de in 4.4 genoemde € 1.575.000. Gezien de bedoeling van de meerwaardeclausule, het ongedaan maken van de bevoordeling van [gedaagde] , ligt het ook voor de hand dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het voordeel dat [gedaagde] in werkelijkheid heeft gerealiseerd. Om die reden verwerpt de rechtbank het betoog van [eiser sub 1] c.s. dat niet moet worden aangesloten bij de gerealiseerde verkoopwaarde omdat die waarde lager is dan de waarde in het economische verkeer vanwege de teruglevering in pacht. Vast staat dat [gedaagde] de landbouwgronden voor een reële prijs heeft verkocht; [eiser sub 1] c.s. hebben immers niet het tegendeel beweerd. Voor de pacht van de gronden betaalt [gedaagde] een jaarlijkse canon. Als zij met haar ouders zou moeten afrekenen op basis van de economische waarde van het blote eigendom van de grond, zou voorbij worden gegaan aan de bedoeling van de meerwaardeclausule. Een redelijke uitleg van de tussen partijen geldende meerwaardeclausule leidt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat [gedaagde] het verschil moet vergoeden tussen de door [gedaagde] gerealiseerde verkoopwaarde (€ 1.268.525) en de verwervingswaarde in het kader van de overname (€ 500.000).
3.21.
Daarbij moet een correctie worden aangebracht op de verwervingswaarde in het kader van de overname. Dat is immers de waarde van de destijds overgedragen 37.52.10 hectare landbouwgrond. [gedaagde] heeft in 2016 niet de totale 37.52.10 hectare verkocht, maar 36.45.85 hectare. De verwervingswaarde ten tijde van de overname moet dus bijgesteld worden naar € 485.841. Dit betekent dat [gedaagde] aan [eiser sub 1] c.s. een bedrag van € 782.684,00 moet betalen.
rente en proceskosten
3.22.
[eiser sub 1] c.s. vorderen wettelijke rente van 21 juli 2016. Zij stellen dat uit de tekst van de meerwaardeclausule volgt dat [gedaagde] direct bij vervreemding van de gronden de betaling had moeten doen en zij dus in verzuim is vanaf 21 juli 2016. De rechtbank constateert echter dat uit de tekst van het beding niet volgt wanneer [gedaagde] moet betalen en dat daaruit, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet is af te leiden dat er sprake is van een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 onder a BW. [eiser sub 1] c.s. heeft dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat [gedaagde] vanaf 21 juli 2016 in verzuim is. Bij gebreke van andere stellingen op dit punt, wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
3.23.
[eiser sub 1] c.s. vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 549,35 voor verschotten en € 3.214,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 3.214,00).
3.24.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van [eiser sub 1] c.s. vergoeden. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht 1.335,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214)
Totaal € 7.865,96

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] c.s. te betalen een bedrag van € 782.684,00 (zevenhonderdtweeëntachtig duizendzeshonderdvierentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 30 november 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.763,35,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 7.865,96,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)