Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verzoeker heeft op 25 februari 2020 aan verweerder gevraagd om hem een vergunning te verlenen voor het exploiteren van een erotische massagesalon aan de [adres] in [woonplaats 2].
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 3:7 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Almere 2011, omdat een exploitant van een dergelijke inrichting niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, en verzoeker dit wel is. Dit volgt voor verweerder uit de volgende feiten en omstandigheden:
- verzoeker is in 2017 betrokken geweest bij het opruimen van een hennepkwekerij;
- verzoeker is in 2018 staande gehouden met 20 gram hennep, 3 blokken hasj en een grote som contant geld;
- verzoeker heeft zich agressief uitgelaten tegen een politieagent;
- verzoeker heeft meerdere verkeersovertredingen begaan, waaronder het overschrijden van de toegestane snelheid met 77 kilometer per uur;
- verzoeker heeft vermoedelijk onder invloed gereden.
Verder betrekt verweerder bij het bestreden besluit dat verzoeker in het kader van de Wet Bibob de geldsporen voor de investering van de onderneming onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft geconstateerd dat verzoeker enkele zaken foutief heeft ingevuld op het Bibob-formulier. Ook zijn niet alle geldstromen in het bedrijf te herleiden tot een legale bron. Verweerder concludeert daarom tot afwijzing van de vergunningaanvraag.
De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alleen een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft in het kader van het spoedeisende karakter van zijn verzoek aangevoerd dat hij dringend een voorziening nodig heeft omdat de procedure rondom de vergunningaanvraag inmiddels al zeer lang loopt. De kosten van de onderneming lopen door terwijl het voor verzoeker onzeker is of hij zijn bedrijf in de toekomst wel zal mogen exploiteren. Verzoeker draait daarnaast, doordat zijn andere bedrijf in Haarlem als gevolg van corona momenteel is gesloten, grote verliezen. Hoewel de corona-maatregelen tot 2 maart 2021 zijn verlengd meent verzoeker dat dit niet aan het spoedeisend belang in de weg staat. Verzoeker zal de nodige voorbereidingen moeten treffen om te zorgen dat hij direct open kan gaan als het weer is toegestaan, zoals het werven van personeel, en hij heeft hiervoor ook wat tijd nodig. Tijdens de zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat hij de investeringen die nog nodig zijn om dit te realiseren niet kan doen als er geen duidelijkheid bestaat over de vraag of hij uiteindelijk wel de benodigde vergunning zal krijgen van verweerder. Als hij die zekerheid niet krijgt dat zal hij van de bank sowieso geen (aanvullende) financiering krijgen. Dit zou betekenen dat verzoeker zijn bedrijf zal moeten verkopen. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter daarom om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij zijn onderneming mag exploiteren, als ware hij in het bezit van een exploitatievergunning.
Gelet op wat door verzoeker naar voren is gebracht en gelet op alle betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de situatie waarin verzoeker zich bevindt niet zodanig spoedeisend is dat een beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat alle seksinrichtingen in verband met de maatregelen rondom het coronavirus gesloten zijn tot in ieder geval 2 maart 2021. Zelfs als de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening zou toewijzen, zou het bedrijf van verzoeker dus nu nog niet open kunnen. Of het bedrijf van verzoeker ná 2 maart 2021 ook meteen weer open mag is op dit moment bovendien nog onzeker. Het is namelijk niet uitgesloten dat deze maatregel ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus nogmaals verlengd zal worden. Verder weegt de voorzieningenrechter in haar oordeel mee dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de hoorzitting inmiddels is gepland op 16 maart 2021 en dat er naar wordt gestreefd om binnen één week na die hoorzitting een beslissing op bezwaar te nemen. In de hypothetische situatie dat de seksinrichtingen ná 2 maart 2021 direct weer open mogen ligt de geplande datum van de beslissing op bezwaar dan ook niet zo ver in de toekomst dat er puur om die reden een voorlopige voorziening zou moeten worden getroffen. Dat verzoeker het financieel zwaar heeft op dit moment maakt dit niet anders. Het treffen van een voorlopige voorziening kan die situatie op zichzelf namelijk niet veranderen, omdat dit (voornamelijk) afhankelijk is van de maatregelen die zijn getroffen in verband met het coronavirus.
De voorzieningenrechter overweegt bovendien dat de aard van de voorlopige voorziening zodanig is dat er slechts een voorziening kan worden getroffen tot (kort na) de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter kan in deze procedure niet bepalen dat verweerder de vergunning zonder meer moet afgeven voor onbepaalde tijd. In bezwaar zal verweerder immers zijn eigen afwegingen hierover moeten kunnen maken. Indien verweerder het bestreden besluit dan in de beslissing op bezwaar handhaaft zal verzoeker weer geconfronteerd worden met een bedrijf wat niet open mag. De door verzoeker gevraagde zekerheid over de toekomst van zijn bedrijf op de lange termijn, die noodzakelijk is voor het doen van investeringen en het aanvragen van aanvullende financiële middelen, kan de voorzieningenrechter hem in deze procedure daarom sowieso niet bieden.
Omdat verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit van verweerder “evident onrechtmatig” is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Van een evident onrechtmatig besluit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verweerder merkt in het bestreden besluit terecht op dat alle feiten en omstandigheden kunnen worden meegewogen in het oordeel of sprake is van slecht levensgedrag.Verweerder heeft daarbij beoordelingsruimte. Het is echter wel zo dat voor eenieder evident moet zijn dat met de tegengeworpen gedragingen niet is voldaan aan het vereiste dat de betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet bij elk van de aan verzoeker verweten gedraging het geval. Ter illustratie noemt de voorzieningenrechter de overweging in het bestreden besluit dat er ernstige vermoedens bestaan dat verzoeker onder invloed van drugs heeft deelgenomen aan het verkeer.Waar dit vermoeden op gebaseerd is kan de voorzieningenrechter niet achterhalen en ter zitting heeft verweerder hierover ook geen duidelijkheid kunnen geven. Verweerder zal in de bezwaarfase nogmaals kritisch moeten kijken naar elk verwijt en hij zal daarbij duidelijk gemotiveerd moeten aangeven waarom deze feiten (in samenhang) de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van slecht levensgedrag.