ECLI:NL:RBMNE:2021:5830

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
9525211 MV EXPL 21-125
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning na beëindiging van een kortlopende huurovereenkomst en geschil over medehuurderschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een woning. De eiser, die de woning op 1 november 2019 had verkregen via een executieveiling, vorderde ontruiming van de woning van de gedaagde, die daar zonder recht of titel verbleef na het verstrijken van de huurovereenkomst op 31 oktober 2021. De gedaagde stelde dat de huurovereenkomst niet tijdig was beëindigd en dat zijn partner, die hij als medehuurder beschouwde, niet op de hoogte was gesteld van de beëindiging. De kantonrechter oordeelde dat de aanzegging van de beëindiging van de huurovereenkomst tijdig en correct was gedaan, ondanks dat dit niet per aangetekende brief was verzonden. De gedaagde had bovendien valse documenten overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen, wat de rechter zwaar heeft aangerekend. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, evenals de nevenvorderingen van de eiser, waaronder schadevergoeding voor de huur en kosten van vervangende woonruimte. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, waarbij de gedaagde werd veroordeeld om de woning binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9525211 MV EXPL 21-125
Kort geding vonnis van 26 november 2021
inzake
[eiser] ,h.o.d.n.
[handelsnaam],
kantoorhoudende te [plaatsnaam 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. Ch.P.A.T. van Goethem,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.A.P. de Jager.

1.De procedure

1.1.
Bij dagvaarding van 5 november 2021 heeft [eiser] [gedaagde] opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van 10 november 2021. De mondelinge behandeling is uitgesteld tot 15 november 2021. De kantonrechter heeft een door [gedaagde] verzocht nader uitstel niet toegestaan. [gedaagde] heeft op 12 november 2021 een productie toegestuurd. [eiser] heeft zijn eis op 15 november 2021 gewijzigd.
1.2.
Op de zitting van 15 november 2021 is [A] verschenen met mrs. Ch.P.A.T. van Goethem. P. Shirazi en J. Booij als gemachtigden. Namens [gedaagde] is zijn gemachtigde verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.
1.3.
Bij tussenvonnis van 17 november 2021 heeft de kantonechter [gedaagde] bevolen een origineel uittreksel te overleggen uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] . Een afschrift van het uittreksel is op 23 november 2021 door [gedaagde] overgelegd. [eiser] heeft daarop bij akte onder overlegging van producties gereageerd onder meer twee afschriften van uittreksels uit het BPR van [gedaagde] en [B] . [eiser] heeft de originele afschriften van de uittreksels uit het BPR nagezonden. Na [gedaagde] daartoe in de gelegenheid te hebben gesteld heeft [gedaagde] niet meer gereageerd.
1.4.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] was sinds 2008 eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam 2] .
2.2.
[gedaagde] heeft, volgens een door hem overgelegd afschrift uittreksel uit de BRP, op 12 juni 2017 een geregistreerd partnerschap met [B] (verder ook te noemen [B] ). [gedaagde] heeft na tussenvonnis wederom een afschrift uittreksel uit de BRP gedateerd 21 november 2021 overgelgd. De uittreksels zijn een vervalsing.
2.3.
Obvion, de hypotheekverstrekker van [gedaagde] , heeft in 2019 een executieveiling van voornoemde woning aangekondigd. [gedaagde] heeft in kort geding geprocedeerd tegen Obvion met betrekking tot deze executieveiling. In eerste aanleg en hoger beroep zijn de vorderingen van [gedaagde] afgewezen.
2.4.
[eiser] heeft de eigendom van de woning op 1 november 2019 verkregen via een executieveiling.
2.5.
Bij e-mail van 18 oktober 2019 schrijft [gedaagde] het volgende aan de beheerder van de woning [naam onderneming] : “
Mocht de gunning van [adres] door gaan, dan willen wij als huidige eigenaars, het voorlopig blijven huren. Wat zijn de opties?
2.6.
In reactie op voornoemde mail schrijft [naam onderneming] bij e-mail van dezelfde dag onder andere het volgende aan [gedaagde] :

Ik heb je al een aantal keer geprobeerd te bereiken, maar we krijgen elkaar niet te pakken.
Kan je mij iets vertellen over de huidige situatie?
Waarom wordt er geveild?
Ten tijde van de crisis is er een kleine achterstand ontstaan. Nooit meer dan 3 maanden. Hier is altijd uitvoerig contact over geweest met de bank. Uiteindelijk heb ik het ingelopen en is er discussie ontstaan over kosten welke mij (dubbel) in rekening zijn gebracht. Met hogere veilingkosten tot gevolg. De zaak ligt bij de rechter en bij negatief resultaat zal ik cassatie instellen.
Wie en wat wonen er?
2 jonge ouders (35), met 2 kinderen. Bijna 3 jaar en 1 van een half jaar. Ik ben [functie 1] ( [.] ) en mijn vriendin is [functie 2] .
2.7.
Op 30 oktober 2019 vraagt [naam onderneming] aan [gedaagde] de gegevens en een kopie van het identiteitsbewijs voor het opmaken van de concept huurovereenkomst. [gedaagde] reageert daarop als volgt: “
Wel alvast de stukken. Dei van mijn partner stuur ik ook nog toe.
2.8.
Bij e-mail van 1 november 2019 schrijft [naam onderneming] het volgende aan [gedaagde] : “
Bijgevoegd de huurovereenkomst met daarin de voorwaarde waarop wij een huurovereenkomst willen aangaan.
De bijgevoegde huurovereenkomst dient voor maandag 4 november 17:00 uur getekend bij ons retour te zijn. De huurbetaling en waarborgsom dient voldaan te zijn voor dinsdag 5 november 17:00 uur.
Mocht de overeenkomst en/of betaling niet voor de bovengenoemde data en tijden zijn ontvangen dan dient de woning uiterlijk op donderdag 14 november 10 uur leeg te worden opgeleverd.
2.9.
Partijen hebben op 5 november 2019 een kortdurende overeenkomst met een looptijd van twee jaar afgesloten. Volgens de huurovereenkomst gaat de huur in op 1 november 2019 en loopt tot en met 31 oktober 2021.
2.10.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte van toepassing. Het einde van de huurovereenkomst dient volgens artikel 18.2 van deze algemene voorwaarden, per aangetekende brief, aan de huurder meegedeeld te worden. Deze mededeling dient door verhuurder te zijn gedaan niet later dan één maand voor het verstrijken van de in de huurovereenkomst bepaalde termijn en niet eerder dan drie maanden voor het verstrijken van die termijn.
2.11.
In artikel 22.4 van voornoemde algemene voorwaarden is bepaald dat de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst aan de verhuurder dient te melden of hij gehuwd is dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Huurder zal de persoonsgegevens van zijn partner aan verhuurder opgeven. Indien huurder na het aangaan van de huurovereenkomst huwt, dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat, zal hij dit terstond schriftelijk aan verhuurder melden onder opgave van de persoonsgegevens van de partner.
2.12.
Bij e-mail van 4 augustus 2021 schrijft [naam onderneming] het volgende aan [gedaagde] :

Het spijt ons te moeten meedelen dat de verhuurder heeft besloten om de tijdelijke huurovereenkomst voor het adres [adres] te [plaatsnaam 2] , niet te verlengen. Dat betekent dat de tijdelijke huurovereenkomst van rechtswege zal eindigen met ingang van 31-10-2021.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van zijn eis, om bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PRIMAIR:
( a) [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een andere door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn het gehuurde met al degenen die en al datgene dat zich daarin bevindt, niet zijnde de eigendommen van [eiser] , te verlaten, te ontruimen en in oorspronkelijke, onbeschadigde en schone staat aan [eiser] op te leveren, dit onder de gelijktijdige afgifte van de sleutels aan [eiser] en dit met het verbod de woonruimte na de ontruiming opnieuw te betrekken c.q. te gebruiken één en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, dat [gedaagde] aan het vonnis geen gehoor geeft, althans dit op straffe van een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
( b) [eiser] te machtigen, dit voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordeling tot ontruiming voldoet, de ontruiming te doen uitvoeren door een gerechtsdeurwaarder, zo nodig met hulp van de sterke arm en te bepalen dat [eiser] is gemachtigd de kosten daarvan op [gedaagde] te verhalen, althans met de bepaling dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de daaraan verbonden kosten;
( c) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.450,00 per maand, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2021 althans vanaf de datum van dagvaarden, tot aan de dag waarop het gehuurde is ontruimd, een ingegane maand ten volle meegerekend, althans een ander door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
SUBSIDIAIR:
( d) Ingeval van afwijzing van de vorderingen. [gedaagde] te veroordelen in een voorschot op de schade die [eiser] , als gevolg van de wanprestatie van [gedaagde] heeft geleden en nog zal lijden, bestaande uit maar niet beperkt tot het schadeloosstellen van de nieuwe huurder. De bij [eiser] hiermee gepaard gaande bemoeienissen, te stellen op een bedrag € 15.000,00 of een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie rechtvaardig acht;
PRIMAIR en SUBSIDIAIR
( e) [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder in ieder geval begrepen de
deurwaarderskosten, griffierecht en het salaris van gemachtigden, te vermeerderen met nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[eiser] stelt daartoe dat de huurovereenkomst op 1 november 2021 is geëindigd. [gedaagde] verblijft dus nu zonder recht of titel in de woning. De aanzegging van de beëindiging van de huur is binnen de in de algemene voorwaarden bepaalde termijn via e-mail en per aangetekende post gedaan. De kans dat [gedaagde] de eigendom van de woning terugkrijgt na een bodemprocedure tegen Obvion is nihil. [gedaagde] heeft eerst een paar dagen voor de zitting melding gedaan aan [eiser] van het medehuurderschap van [B] . Bij het aangaan en tijdens de huurovereenkomst heeft [gedaagde] hier, in strijd met de algemene voorwaarden, geen melding van gemaakt. Het is niet redelijk dat hij daar nu nog een beroep op doet. [eiser] heeft per 15 november 2021 nieuwe huurders voor de woning. Als deze de woning, als gevolg van de wanprestatie van [gedaagde] , niet kunnen betrekken zal [eiser] hun schade moeten vergoeden. [eiser] vordert een voorschot op deze schadevergoeding van [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] voert hiertegen aan dat een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan met hem dan wel met [B] . [eiser] heeft het einde van de huurovereenkomst niet tijdig en in ieder geval niet aan de medehuurder [B] aangezegd. [B] is ook niet in deze procedure betrokken. Bij toewijzing van de vordering jegens [gedaagde] , zal zij dan ook hoofhuurder van de woning worden. [gedaagde] is voornemens een bodemprocedure tegen Obvion te starten, waarin hij de eigendom van de woning terug wil krijgen omdat Obvion in 2019 ten onrechte tot executoriale verkoop van de woning is overgegaan. Als hij in deze procedure in het gelijk wordt gesteld, dan komt de grondslag onder de huurovereenkomst te vervallen. De afloop van deze bodemprocedure dient daarom afgewacht te worden.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] , als verhuurder, en [gedaagde] als huurder, met ingang van 1 november 2019 een kortlopende huurovereenkomst voor de maximale duur van twee jaar zijn overeengekomen eindigend op 31 oktober 2021 voor de huur van zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaatsnaam 2] , nadat [eiser] middels een executoriale veiling eigenaar is geworden van voormeld onroerend goed. [gedaagde] was vanaf 2008 eigenaar van de woning en is in de woning blijven wonen.
Spoedeisend belang
4.2.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij de vordering is in voldoende mate komen vast te staan. [eiser] heeft belang bij een voorziening in kort geding nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat [gedaagde] (en de zijnen) zonder recht of titel in de woning verblijven, terwijl [eiser] de woning met ingang van 15 november 2021 heeft verhuurd aan nieuwe huurders.
Tijdige aanzegging einde huurovereenkomst
4.3.
Ingevolge artikel 7:271 lid 1 BW is voor de huur van zelfstandige woonruimte van twee of korter dan twee jaar conform artikel 7:228 lid 1 BW geen opzegging van de huurovereenkomst vereist. De verhuurder dient ten minste drie maanden en minimaal één maand voor het verstrijken van de bepaalde duur de huurder schriftelijk te informeren. Aan die informatieplicht is geen ander vereiste gesteld dan dat dit schriftelijk dient te worden gedaan. Voldoet de verhuurder niet aan voormelde informatieplicht dan wordt de huurovereenkomst voor onbepaalde duur verlengd. In artikel 18.2 van de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte is nader overeengekomen dat de mededeling (aanzegging einde huur) dient te geschieden per aangetekende brief.
4.4.
[eiser] heeft bij e-mail van 4 augustus 2021 aan [gedaagde] medegedeeld dat de tijdelijke huurovereenkomst niet zal worden verlengd en dat de huurovereenkomst van rechtswege eindigt met ingang van 31 oktober 2021. [gedaagde] heeft daarop bij e-mail van 10 augustus 2021 met als onderwerp
‘aanzegging beëindiging tijdelijke huurovereenkomst’gereageerd met het verzoek de tijdelijke huurovereenkomst te verlengen en nog eens op 21 september 2021 bevestigd bovenvermelde mededeling van 4 augustus 2021, weliswaar te laat, te hebben ontvangen. [eiser] stelt vervolgens dat de aanzegging van 4 augustus 2021 nog eens op 26 augustus 2021 per aangetekend schrijven aan [gedaagde] is gestuurd en overlegt een bewijs van bezorging op het adres [adres] te [plaatsnaam 2] van een pakket aan [gedaagde] .
4.5.
[gedaagde] meent dat de aanzegging van 4 augustus 2021 te vroeg is gedaan, omdat de huurovereenkomst eerst per 5 november 2021 zou zijn ingegaan en verbindt daaraan de kennelijke conclusie dat de huurovereenkomst is verlengd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De aanzegging had dan ook na 5 augustus 20121 moeten worden verstuurd, aldus [gedaagde] . Dit verweer faalt. Weliswaar is de huurovereenkomst eerst op 5 november 2021 ondertekend, maar in de huurovereenkomst is opgenomen dat deze ingaat per 1 november 2019. Bovendien was [gedaagde] , als voormalig eigenaar, ook al per 1 november bewoner van de woning, terwijl [eiser] nu juist op verzoek van [gedaagde] bereid was om een huurovereenkomst met ingang van 1 november 2019 aan te gaan. Uit de tussen partijen overgelegde e-mail correspondentie volgt nota bene dat de latere ondertekening van de huurovereenkomst is te wijten aan het nalaten van [gedaagde] . [gedaagde] heeft vervolgens ook de volledige huur over de maand november 2019 aan [eiser] voldaan. De aanzegging van 4 augustus 2012 is dus op tijd verricht. Echter in de algemene bepalingen van de huurovereenkomst is opgenomen dat een dergelijke mededeling bij aangetekende brief moet worden gedaan. De mededeling is op 4 augustus 2021 niet per aangetekende brief verstuurd. Dit hoeft echter aan een rechtsgeldige mededeling van het einde van de huurovereenkomst niet in de weg te staan, mits deze mededeling de wederpartij heeft bereikt (vgl. ook artikel 3:37 lid 3 BW). Dat de mededeling [gedaagde] heeft bereikt volgt uit de reactie van 10 augustus 2021 met als onderwerp
‘aanzegging beëindiging tijdelijke huurovereenkomst’en meer expliciet uit de e-mail van 26 september 2021. Daarnaast is, ondanks de betwisting van [gedaagde] , aannemelijk dat de aanzegging [gedaagde] ook heeft bereikt op 26 augustus 2021 per aangetekend schrijven. Vast staat immers dat op 26 augustus door [eiser] een aangetekend schrijven is gestuurd en daadwerkelijk aan [gedaagde] is bezorgd. De blote stelling van [gedaagde] dat voor hem niet meer is te achterhalen of de mededeling aangetekend is verstuurd is dan ook onvoldoende. De aanzegging is dus conform artikel 7:271 lid 1 BW gedaan.
Eigendomsrechten [gedaagde]
4.6.
[gedaagde] meent dat in een door hem nog te entameren bodemprocedure tegen Obvion B.V., destijds hypotheekhouder, zal komen vast te staan dat Obvion in 2019 onterecht is overgegaan tot parate executie. Het gevolg daarvan is dat Obvion indertijd beschikkingsonbevoegd was, zodat nimmer een rechtsgeldige overdracht aan [eiser] heeft plaatsgevonden. Aldus zal komen vast te staan dat [gedaagde] eigenaar van de woning is gebleven en die eigendom middels een vordering tot revindicatie van [eiser] zal worden opgeëist. Van [eiser] kan in redelijkheid worden verlangd dat hij die bodemprocedure afwacht, aldus [gedaagde] .
4.7.
Ook dit verweer faalt. Afgezien van het feit dat [gedaagde] zijn standpunt op geen enkele wijze onderbouwt, staat vast dat [gedaagde] indertijd in kort geding en in hoger beroep is opgekomen tegen de voorgenomen veiling van zijn woning. [gedaagde] is zowel in eerste instantie als in hoger beroep in het ongelijk gesteld. Thans in het zicht van de aanzegging van het einde van de huurovereenkomst, ruim twee jaar na de veiling van de woning, maakt [gedaagde] aanstalten alsnog zijn gelijk tegen Obvion te willen halen in een bodemprocedure. Van [eiser] kan in redelijkheid niet worden verlangd een dergelijke procedure af te wachten afgezien nog van het feit dat die procedure nog niet eens is gestart en het maar zeer de vraag is of [gedaagde] een dergelijke procedure daadwerkelijk aanhangig zal maken, terwijl de kans tot een positieve uitkomst van een dergelijke procedure met de door [gedaagde] voorgestane gevolgen al helemaal niet is onderbouwd.
Medehuurder
4.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de partner van [gedaagde] , [B] , van rechtswege medehuurder is geworden op grond van artikel 7:266 lid 1 BW. [B] heeft als medehuurder geen aanzegging ontvangen van het einde van de huurovereenkomst noch is gedagvaard tot ontruiming van het gehuurde. De huurovereenkomst heeft aldus langer dan twee jaar geduurd en is daarmee voor onbepaalde tijd verlengd. Voor het geval [gedaagde] al tot ontruiming kan worden veroordeeld heeft dat ontruimingsvonnis geen kracht jegens [B] en haar kinderen. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering.
4.9.
Uit het door [gedaagde] overgelegde afschrift uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] van 2 oktober 2017 blijkt dat met ingang van 12 juni 2017 sprake zou zijn van een geregistreerd partnerschap. Na tussenvonnis van 17 november 2021 heeft [gedaagde] ter bevestiging van het geregistreerd partnerschap een recent afschrift uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] overgelegd. Echter door [eiser] is nadien een uittreksel uit de basisregistratie van de gemeente [naam gemeente] overgelegd van [gedaagde] en [B] waaruit blijkt dat van een huwelijk of geregistreerd partnerschap geen sprake is of is geweest. Dit vindt zijn bevestiging in het proces-verbaal, opgemaakt op 22 oktober 2019 van openbare verkoop van de [adres] te [plaatsnaam 2] , waarin [gedaagde] en [B] beiden als ongehuwd en niet geregistreerd als partner volgens de basisregistratie Personen worden genoemd. Tevens vindt dit zijn bevestiging in de mededelingen van de heer [C] , ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente [naam gemeente] aan de door [eiser] ingeschakeld deurwaarder.
4.10.
Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [gedaagde] in strijd met artikel 21 Rv niet naar waarheid heeft verklaard en gebruik heeft gemaakt van valse documenten. De kantonrechter rekent dit [gedaagde] zwaar. De vordering tot ontruiming, mede gelet op de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.7 komt voor toewijzing in aanmerking.
4.11.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat ook al zou in het onderhavige geval wel sprake zijn geweest van een geregistreerd partnerschap de vordering van [eiser] desondanks ook voor toewijzing in aanmerking zou zijn gekomen. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende. Artikel 7:266 BW verschaft de echtgenoot of geregistreerde partner van een huurder van woonruimte van rechtswege de positie van medehuurder, zo lang de woonruimte haar tot hoofdverblijf strekt. De strekking van deze bepaling is blijkens de parlementaire geschiedenis om de echtgenoot of geregistreerd partner ingeval van echtscheiding tussen haar en de huurder een recht op huurbescherming toe te kennen. Van echtscheiding is in het onderhavige geval geen sprake. Deze wetsbepaling heeft niet tot gevolg dat de medehuurder partij wordt bij de huurovereenkomst. Indien de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder eindigt wordt de medehuurder tot huurder en dus de contractuele wederpartij van de verhuurder. Uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:266 lid 3 BW blijkt dat een bijzonder geval als het onderhavige (de tijdelijke huurovereenkomst voor korte tijd) door de wetgever onder ogen is gezien.
4.12.
Het uitgangspunt dat iemand die toetreedt tot een tussen anderen bestaande overeenkomst, in beginsel die overeenkomst heeft te aanvaarden met inachtneming van alle op dat moment tussen partijen bestaande rechten en verplichtingen, brengt mee dat de medehuurder in beginsel ook de rechtsgevolgen van een tekortkoming door huurder, tegen zich moet laten gelden. In het onderhavige geval is onder de algemene bepalingen van de huurovereenkomst onder artikel 22.4 opgenomen de verplichting van [gedaagde] de verhuurder te melden dat sprake is van geregistreerd partnerschap onder opgave van de persoonsgegevens van zijn partner. [gedaagde] heeft ten tijde van en na het sluiten van de overeenkomst slechts melding gemaakt van een vriendin en twee kinderen zonder opgave van de personalia laat staan het feit dat sprake zou zijn van geregistreerd partnerschap. Ondanks verzoek van [eiser] tot verstrekking van de personalia van zijn vriendin en de toezegging van [gedaagde] dit te doen heeft [gedaagde] dit nagelaten. Het gevolg is dat [eiser] dan onbekend is gebleven met het feit dat [gedaagde] een geregistreerd partnerschap had met [B] . Het is onder deze omstandigheden [eiser] niet aan te rekenen dat hij [B] als medehuurder ook niet het einde van de huurovereenkomst heeft aangezegd noch [B] heeft gedagvaard tot ontruiming. Bovendien doet [gedaagde] ten onrechte een beroep op artikel 7:271 lid 3 BW waarin is bepaald dat een opzegging van de huurovereenkomst aan beide geregistreerde partners dient te geschieden. Van opzegging is immers in het onderhavige geval geen sprake, zoals ook al onder rechtsoverweging 3.3 is overwogen, nu het gaat om de aanzegging dat de huurovereenkomst van rechtswege eindigt.
4.13.
In de bepaling van artikel 7:266 BW schuilt bovendien een ongerijmdheid. Heeft de verhuurder immers de beëindiging van de huur jegens de huurder aangezegd, dan zou de (in dit geval onbekende) medehuurder huurder worden terwijl de voormalige huurder vervolgens weer medehuurder zou worden, met het gevolg dat hij niet uit de woning kan worden gezet. Dit kan in dit specifieke geval onder bovengenoemde omstandigheden niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het niet informeren van [eiser] over het geregistreerd partnerschap slaat in dit geval dan ook terug op de positie van [B] als medehuurder. Bovenomschreven tekortkoming van [gedaagde] , namelijk het verzuim [eiser] te informeren over het geregistreerd partnerschap bij aanvang van de huur, brengt mee dat ook de medehuurder zich moet laten welgevallen dat de tekortkoming van haar partner wel tegen haar als medehuurder kan worden ingeroepen. Het zou immers de positie van de medehuurder zodanig onredelijk verbeteren wanneer die geschonden informatieplicht van [gedaagde] niet aan medehuurder [B] kan worden tegengeworpen.
4.14.
De vordering tot ontruiming van de woning komt ook indien wel zou vaststaan dat sprake is van geregistreerd partnerschap onder deze omstandigheden voor toewijzing in aanmerking met dien verstande dat [gedaagde] het gehuurde zal moeten ontruimen met al degenen die zich daarin bevinden, waaronder dus ook [B] .
4.15.
De door [eiser] gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te voeren, zal worden afgewezen, omdat de bevoegdheid tot reële executie van de veroordeling tot ontruiming reeds voortvloeit uit de artikelen 555 e.v. jo. 444 Rv.
Schade
De kantonrechter begrijpt de laatste akte van [eiser] aldus dat zijn vordering wordt vermeerderd met de kosten van vervangende woonruimte ten behoeve van de nieuwe huurders van € 567,62 per week vanaf 23 november 2021 tot het moment van ontruiming van de woning. Nu vaststaat dat [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van valse documenten om zijn gelijk bij de kantonrechter te bewerkstelligen komt die vordering eveneens voor toewijzing in aanmerking.
Werkelijke kosten/Proceskosten
4.16.
Als gevolg van de schending van artikel 21 Rv door [gedaagde] is aannemelijk dat [eiser] extra juridische kosten heeft moeten maken. De kantonrechter ziet daarin aanleiding [gedaagde] te veroordelen tot betaling van die kosten, begroot op € 2.500,00. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook in de overige proceskosten worden veroordeeld. De nakosten worden als onderstaand toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.17.
[gedaagde] heeft nog verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat, kort gezegd, zijn belang en dat van zijn gezin zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij ontruiming van de woning. [gedaagde] stelt dat de huur wordt doorbetaald en dat bij een negatief vonnis in de bodemprocedure jegens Obvion hij met zijn gezin de woning zal verlaten. De kantonrechter is echter van oordeel dat het belang van [eiser] bij de ontruiming van de woning zwaarder weegt dan dat van [gedaagde] . [eiser] heeft de woning met het oog op het einde van de huurovereenkomst wederverhuurd. [gedaagde] was bovendien bekend met het tijdelijke karakter van de huurovereenkomst. Het einde van de huurovereenkomst is, zoals hierboven overwogen, tijdig aangezegd. De vordering in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure tegen Obvion is in het geheel niet onderbouwd, terwijl de ervaring leert dat zo’n procedure ruime tijd in beslag neemt, afgezien nog van het feit dat het beoogde resultaat niet erg aannemelijk lijkt. Maar bovenal maakt de schending van artikel 21 Rv een uitvoerbaarverklaring noodzakelijk. Het vonnis zal dan ook uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] te [plaatsnaam 2] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten met alle daarin aanwezige personen en zaken, voor zover die aan hem toebehoren en niet aan [eiser] , en om deze woning met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van [eiser] te stellen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, waaronder een dagdeel heeft te gelden als een gehele dag, dat [gedaagde] en de zijnen in gebreke blijven aan dit onderdeel van het vonnis te voldoen;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] een bedrag gelijk aan de maandelijkse huurprijs van € 1.450,00 vanaf 31 oktober 2021 tot en met het einde van de maand waarin de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over elke niet (tijdig) betaalde vergoeding vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] een bedrag gelijk aan de wekelijkse prijs voor vervangende woonruimte van € 567,62 vanaf 23 november 2021 tot en met de datum van de daadwerkelijke ontruiming;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.500,00
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de (overige) proceskosten van € 605,52;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
€ 124,00 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling;
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af wat er meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 november 2021, in aanwezigheid van de griffier.