ECLI:NL:RBMNE:2021:588

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
20/2024
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de beslagvrije voet in het kader van terugvordering van onterecht ontvangen kilometervergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. E. Witte. Eiser had in 2017 te horen gekregen dat hij ten onrechte twee keer een kilometervergoeding had ontvangen en moest een bedrag van € 10.646,79 terugbetalen. Omdat eiser niet in staat was om dit bedrag in één keer terug te betalen, werd er een betalingsregeling getroffen waarbij hij maandelijks € 40,- zou terugbetalen. Later heeft verweerder, na een herberekening van de financiële situatie van eiser, bepaald dat hij maandelijks € 62,62 moest terugbetalen, met een vastgestelde beslagvrije voet van € 1.087,38.

Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 januari 2021, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was, maar de gemachtigde van eiser zich had afgemeld. Het geschil draaide om de hoogte van de beslagvrije voet, waarbij eiser betoogde dat er geen rekening was gehouden met zijn verplicht eigen risico van de zorgverzekering en extra kosten door zijn handicap.

De rechtbank overwoog dat verweerder bij het vaststellen van de beslagvrije voet geen rekening hoefde te houden met de extra kosten, omdat de regelgeving dit niet toestond. De rechtbank concludeerde dat de berekening van de beslagvrije voet door verweerder inzichtelijk en goed te volgen was. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2024

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

In 2017 heeft verweerder eiser laten weten dat hij ten onrechte twee keer een kilometervergoeding op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten heeft ontvangen en dat hij een bedrag van € 10.646,79 moet terugbetalen.
Omdat eiser het bedrag niet in één keer kon terugbetalen, heeft eiser voorgesteld om maandelijks een bedrag van € 40,- terug te betalen. Verweerder is akkoord gegaan met deze betalingsregeling, omdat dat bedrag hoger was dan de door verweerder berekende aflossingscapaciteit van eiser. De aflossingscapaciteit is de uitkomst van het netto inkomen van eiser min de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is het bedrag dat eiser nodig heeft voor zijn maandelijkse lasten. In december 2017 is eiser gestart met terugbetalen.
Op 4 december 2019 heeft verweerder het formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ naar eiser gestuurd met het verzoek om dat in te vullen. Op basis van het ingevulde formulier heeft verweerder de financiële situatie van eiser bekeken en heeft verweerder berekend dat eiser maandelijks een hoger bedrag kon terugbetalen. Bij besluit van 7 januari 2020 heeft verweerder bepaald dat eiser maandelijks € 62,62 moet terugbetalen. De beslagvrije voet is door verweerder vastgesteld op € 1.087,38.
Met het bestreden besluit van 15 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 januari 2020 ongegrond verklaard. Dit is het bestreden besluit waar deze zaak over gaat.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 14 januari 2021. Vanwege de COVID-19-maatregelen vond die zitting plaats via Skype. De gemachtigde van verweerder was aanwezig. De gemachtigde van eiser heeft zich afgemeld voor de zitting.

Het geschilPartijen verschillen van mening over de hoogte van de beslagvrije voet. Volgens eiser had verweerder de beslagvrije voet op een hoger bedrag moeten vaststellen.

Overwegingen

1. Eiser betoogt dat verweerder bij het vaststellen van de beslagvrije voet ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het verplicht eigen risico van de zorgverzekering en de extra kosten die hij vanwege zijn handicap moet maken. Die extra kosten bestaan uit extra energiekosten en de eigen bijdrage van zijn vervoersvoorziening. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het rapport ‘Vrij te laten bedrag’ (Vtlb-rapport).
2. Verweerder heeft bij het berekenen van de beslagvrije voet met die kosten geen rekening gehouden. Verweerder stelt dat de regelgeving die van toepassing is geen grondslag biedt voor het verhogen van de beslagvrije voet met die kosten.
3. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op de Beleidsregel terug- en invordering en de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling).
4. In artikel 1, onder q, van de Regeling is het begrip aflossingscapaciteit gedefinieerd als: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
5. In het dossier bevindt zich de berekening van aflossingscapaciteit op 6 januari 2020. Uit deze berekening blijkt dat verweerder de beslagvrije voet (90% van de voor eiser geldende norm van € 1.052,32) heeft verhoogd met kosten voor de zorgverzekering en woonlasten die boven de normbedragen uitkomen. Volgens verweerder is deze berekening in overeenstemming met de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verweerder heeft verder het standpunt ingenomen dat hij niet gebonden is aan het Vtlb-rapport. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat hij niet gebonden is aan het Vltb-rapport en overweegt daartoe het volgende. Het Vltb-rapport bevat een rekenmethode voor de berekening van het zogenoemde vrij te laten bedrag bij wettelijke schuldsaneringen. Die berekening wijkt op onderdelen af van berekening van de beslagvrij voet op grond van de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiser verwijst voor alle drie de kosten naar het Vltb-rapport, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het vaststellen van de beslagvrije voet geen rekening hoeven houden met het Vltb-rapport. Zij vindt hiervoor ook steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2013. [1] Het betoog dat de beslagvrij voet te laag is vastgesteld slaagt niet. Daarbij betrekt de rechtbank verder nog dat de berekening van verweerder inzichtelijk is en goed te volgen.
6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat uit de beroepsgronden afgeleid zou kunnen worden dat eiser door de vastgestelde aflossingscapaciteit – die hoger is dan wat hij voorheen afloste – financieel in de problemen komt. Eiser heeft dit alleen niet onderbouwd en hij is niet op zitting verschenen om dit toe te lichten. Op de zitting heeft verweerder opgemerkt dat eiser een verzoek tot kwijtschelding kan indienen als hij financieel in de problemen zou komen door de vastgestelde aflossingscapaciteit. Ook heeft verweerder opgemerkt dat eiser een verzoek om kwijtschelding heeft ingediend. Verweerder kon op de zitting nog geen duidelijkheid geven of dit verzoek zal worden ingewilligd, omdat het verzoek nog in behandeling is bij de afdeling Invorderen. Daarover zal nog een besluit worden genomen en eiser kan tegen een afwijzende beslissing zo nodig een procedure starten waarin hij zijn financiële situatie aan de orde kan stellen.
7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.