In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die eerder een aanvraag voor loonkostensubsidie had ingediend. De aanvraag was door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afgewezen, omdat verzoeker in de relevante maanden geen loonkosten had. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker beroep ingesteld, maar tijdens de procedure heeft de verweerder een nieuw besluit genomen waarin werd aangegeven dat er mogelijk recht op loonkostensubsidie bestond, maar geen recht op een voorschot. Verzoeker trok zijn beroep in en vroeg om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast en partijen niet uitgenodigd voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig was. De rechtbank overwoog dat verzoeker als gevolg van het eerdere besluit niet in aanmerking kon komen voor een tegemoetkoming in de loonkostensubsidie, maar dat het nieuwe besluit de mogelijkheid bood om bij de definitieve subsidievaststelling wel in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. De rechtbank concludeerde dat verweerder gedeeltelijk tegemoet was gekomen aan het beroep van verzoeker.
Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 534,-, welke verweerder aan verzoeker moet betalen. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht aan verzoeker vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter N.H.J.M. Veldman-Gielen en griffier S.C.J. van der Hoorn, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.