Overwegingen
1. Eiser heeft op 18 november 2020 een aanvraag ingediend bij [stichting] om hem urgentie te verlenen voor een woning omdat zijn relatie is geëindigd. In zijn aanvraag heeft eiser toegelicht dat hij een alleenstaande vader is met twee minderjarige kinderen. Na zijn relatiebreuk heeft eiser met zijn ex-partner afgesproken dat de kinderen om de week bij hem verblijven. Hij woont bij zijn ouders. Zijn ex-partner vindt dat daar te weinig ruimte is voor de kinderen en wil niet meer dat de kinderen daar verblijven. Eiser kan daarom geen omgang meer met de kinderen hebben. De kinderen lijden volgens eiser onder deze situatie. Om die reden is eiser al geruime tijd op zoek naar een eigen geschikte woning.
Waarom wijst verweerder de aanvraag af?
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan het voor zijn situatie toepasselijke criterium uit de Huisvestingsverordening Almere 2019 (de Huisvestingsverordening), dat er sprake moet zijn van dreigende dakloosheid met minderjarige kinderen, om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentie. Er is daarnaast volgens verweerder geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het niet verstrekken van een urgentieverklaring aan eiser het IVRK niet in het geding komt.
Strijd met de Huisvestingswet
3. Eiser voert onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 29 april 2020 aan dat de Huisvestingsverordening in strijd is met de Huisvestingswet en de bedoeling van de wetgever. Hij wijst erop dat in de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Huisvestingswet staat dat gemeenten voortaan nog maar voor maximaal 4 jaar een huisvestingsverordening mogen vaststellen, deze maatregel daarna moeten evalueren en de noodzaak voor een nieuwe huisvestingsverordening opnieuw moeten onderbouwen. Ook staat in de MvT dat de Huisvestingswet bedoeld is om mogelijkheden te bieden voor de bescherming van kwetsbare groepen. Volgens eiser heeft verweerder niet aangetoond dat de Huisvestingsverordening hieraan voldoet en is onvoldoende dat in de toelichting bij de Huisvestingsverordening staat dat de vraag naar woningen het aanbod overschrijdt. Ook betoogt eiser dat zijn recht op vrije huisvesting wordt beperkt door de Huisvestingsverordening zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat.
4. Bij de beoordeling van de beroepsgronden van eiser is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. De Huisvestingsverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Uit vaste rechtspraak volgt dat een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is door de rechter kan worden getoetst op rechtmatigheid in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe om te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De toetsing wordt verricht op de wijze als door de ABRvS is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen.
5. De rechtbank stelt vast dat in artikel 31 van de Huisvestingsverordening staat dat de Huisvestingsverordening op 1 juli 2019 in werking treedt en vervalt op 1 juli 2023. Daarmee heeft verweerder - in overeenstemming met de Huisvestingswet - de Huisvestingsverordening voor maximaal 4 jaar vastgesteld.
6. Verder staat in de toelichting bij de Huisvestingsverordening wat de toename en het totaal is van de woningvoorraad in de jaren 2014 tot 2018, hoeveel sociale huurwoningen er zijn toegewezen in die jaren, hoeveel woningzoekenden er zijn in de verschillende inkomensklassen, hoeveel van hen actief op zoek zijn naar woonruimte en wat het aantal reacties is. Ook staat in de toelichting de uitkomst van een regionaal woonbehoeftenonderzoek, de verwachte behoefte aan sociale huurwoningen voor de komende jaren, wat de negatieve effecten van de schaarste aan woonruimte zijn, wat de beoogde effecten zijn van de Huisvestingsverordening en welke andere maatregelen de gemeente neemt om de schaarste aan te pakken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de noodzaak voor de Huisvestingsverordening deugdelijk is onderbouwd, zoals de Huisvestingswet vereist. Uit die toelichting blijkt ook dat de Huisvestingsverordening - in lijn met de Huisvestingswet - beoogt om kwetsbare doelgroepen te beschermen en dat het algemeen belang van een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte een beperking van het recht op vrije huisvesting rechtvaardigt.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoet aan de voorwaarde ‘dakloos met minderjarige kinderen’ om in aanmerking te komen voor urgentie. Hij voert aan dat de omstandigheid dat de kinderen hoofdverblijf hebben bij de ex-partner en staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (Brp) niet maakt dat kinderen niet dakloos zijn. Het is voor eiser onmogelijk om een gezinsleven te hebben met de kinderen nu hij geen woning heeft.
8. Anders dan door eiser naar voren is gebracht is de rechtbank van oordeel dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij dakloos is met minderjarige kinderen. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser niet de volledige zorg over zijn kinderen heeft, dat de kinderen hoofdverblijf bij de moeder hebben en dat zij daar staan ingeschreven in de Brp. Eiser heeft verder afspraken gemaakt over de zorg voor hun kinderen met zijn ex-partner, welke afspraken zijn vastgelegd in een ouderschapsplan. Eiser heeft de mogelijkheid zijn ex-partner aan te spreken op het niet uitvoeren van het ouderschapsplan. Dat de ex-partner van eiser de kinderen niet bij eiser wil laten verblijven leidt niet tot een andere conclusie.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat er in zijn situatie aanleiding is voor het toepassen van de hardheidsclausule. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een persoonlijke noodsituatie. Hij heeft slechts tijdelijk verblijf bij zijn ouders en dit is geen oplossing voor langere termijn. Hij kan op straat belanden. Onder de huidige omstandigheden is omgang met zijn kinderen bovendien niet mogelijk. Het is volgens hem niet de bedoeling dat er sprake is van zo’n streng criterium dat de hardheidsclausule in praktijk niet wordt toegepast.
10. Ten aanzien van de hardheidsclausule, zoals vermeld in artikel 23 van de Huisvestingsverordening, overweegt de rechtbank dat deze bevoegdheid van verweerder door de bestuursrechter zeer terughoudend wordt getoetst. Verweerder heeft zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de situatie van eiser niet zodanig schrijnend is dat toepassing van de hardheidsclausule geboden is. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiser voor zichzelf en zijn kinderen een andere woonsituatie nastreeft. Eiser heeft echter onvoldoende duidelijk gemaakt hoe zijn situatie zich onderscheidt van die van andere mensen in de regio die eveneens in een niet-benijdenswaardige situatie verkeren. Verweerder heeft daarom in redelijkheid mogen afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
Nationale en internationale verplichtingen
11. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 27 van het Internationaal verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Ook doet hij een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, op artikel 17 en artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en op artikel 10, artikel 12 en artikel 22, tweede lid, van de Grondwet. Volgens eiser volgt daaruit dat de overheid een zorgplicht heeft en moet zorgen voor voldoende woongelegenheid en adequate opvang voor kinderen en hun verzorgende ouders. Dit volgt volgens eiser ook uit jurisprudentie van het EHRM over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en uit twee beslissingen van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ESCR) uit 2009 en 2013 over opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. Aangezien de overheid een positieve verplichting heeft om te zorgen voor voldoende huisvesting en adequate opvang, kan volgens eiser niet worden gezegd dat het algemeen belang bij een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder weegt dan zijn belang.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de besluitvorming voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van eiser. De belangen zijn onder ogen gezien, maar hebben verweerder er niet toe gebracht om af te zien van afwijzing van de urgentieaanvraag.
13. Over het betoog van eiser dat sprake is van een schending van de artikelen 17 en 31 van het ESH overweegt de rechtbank dat de bepalingen van het ESH niet een ieder verbindend zijn als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. Deze bepalingen zijn wat betreft inhoud onvoldoende concreet om daaraan rechten te kunnen ontlenen. Om die reden lenen deze bepalingen zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Deze beroepsgrond van eiser kan daarom niet slagen.
14. Ook het beroep op de uitspraken van het ECSR slaagt niet, alleen al omdat aan uitspraken van het ESCR, die de verdragstaten niet rechtstreeks juridisch binden, ook geen aanspraken kunnen worden ontleend. Bovendien zien deze uitspraken van het ECSR, net als de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, op de situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen. Die situatie is niet vergelijkbaar met de situatie van eiser, die immers legaal in Nederland verblijft en onderdak heeft bij zijn ouders.
15. Artikel 8 van het EVRM heeft als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. In dit geval gaat het om de vraag of, hoewel niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan, toch een urgentieverklaring moet worden verleend. In dat verband moet worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. Zie de uitspraak van de ABRvS van 20 juli 2016.
16. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het geval van eiser geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit. Niet aannemelijk is geworden dat eiser in het geheel geen familieleven met zijn kinderen kan uitoefenen. Verweerder heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het vanwege het schaarse woningaanbod in Almere als uitgangspunt hanteert dat slechts in zeer incidentele gevallen urgentie wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser om op de door zijn gewenste wijze zijn gezinsleven vorm te geven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder door de weigering een urgentieverklaring te verlenen, het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven heeft geschonden.
17. Over het beroep van eiser op artikel 12 van de Grondwet overweegt de rechtbank als volgt. In dit artikel is geregeld onder welke omstandigheden zonder toestemming van de bewoner een binnentreding van een woning is geoorloofd. Aangezien verweerder niet een woning van eiser is binnengetreden, faalt alleen al daarom het beroep op artikel 12 van de Grondwet. Ook het beroep op artikel 10 van de Grondwet faalt, omdat verweerder met het bestreden besluit niet de persoonlijke levenssfeer van eiser heeft geschonden.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.