In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 306.000,- per 1 januari 2019, maar de eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde € 280.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een beeldverbinding op 19 november 2021, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond dat de gebruikte vergelijkingsobjecten niet voldoende onderbouwd waren en dat de taxateur ten onrechte was uitgegaan van de overdrachtsdatum in plaats van de verkoopdatum. De rechtbank concludeerde dat de waarde onvoldoende was onderbouwd en dat de heffingsambtenaar de bewijslast niet had kunnen dragen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de waarde van de woning vastgesteld op € 300.000,-. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.733,26 bedroegen, en het griffierecht van € 48,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.