In deze zaak heeft eiser, wonende in Utrecht, een beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen een handhavingsverzoek. Op 23 juli 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser om handhaving afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft echter niet tijdig op dit bezwaar beslist, wat heeft geleid tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 9 september 2020, waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft verweerder toen opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen, met een dwangsom van € 100,- per dag als hij dit niet zou doen.
Eiser heeft vervolgens op 30 maart 2020 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, wat leidde tot een tweede gegronde uitspraak op 10 juni 2021. De rechtbank heeft verweerder toen een termijn van twee weken gegeven om alsnog een besluit te nemen, met een verhoogde dwangsom van € 200,- per dag. Ondanks deze herhaalde waarschuwingen heeft verweerder opnieuw niet binnen de gestelde termijn beslist, wat eiser noopte om een derde beroep in te dienen.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep van eiser kennelijk gegrond is, omdat verweerder wederom niet tijdig heeft beslist. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is er een dwangsom van € 350,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 52.500,-. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten, die zijn vastgesteld op € 374,-, en het griffierecht van € 181,- moet ook door verweerder aan eiser worden vergoed.