In deze zaak gaat het om het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak van 29 juni 2021 geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar van de opposant terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De opposant ging in verzet en voerde aan dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom zijn beroep ongegrond was verklaard, en dat bepaalde argumenten niet waren meegewogen.
De zitting voor het verzet vond plaats op 17 november 2021, waarbij de opposant niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was niet verschenen. De rechtbank overwoog dat, hoewel er een motiveringsgebrek was in de eerdere uitspraak, dit niet betekende dat het verzet gegrond was. De rechtbank concludeerde dat de niet meegewogen argumenten geen twijfel deden ontstaan over de uitkomst van de zaak.
De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris op juiste wijze had gehandeld en dat de argumenten van de opposant niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de enkele vermelding van 'aantekenen' op het primaire besluit geen reden was om het verzet gegrond te verklaren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond en wees zij de verzoeken om proceskostenvergoeding af.