ECLI:NL:RBMNE:2021:6651

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
UTR 20/2507
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met pensioenuitkering als inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Eiseres, die sinds 1 november 2015 in dienst was bij een werkgever en vanaf 1 juni 2019 een pensioenuitkering ontving, had op 2 januari 2020 een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv kende haar een WW-uitkering toe, maar herzag dit besluit later, omdat de pensioenuitkering als inkomen werd aangemerkt, waardoor haar totale inkomen meer dan 87,5% van het WW-maandloon bedroeg. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 6 april 2021, waar eiseres niet aanwezig was maar wel vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht de pensioenuitkering als inkomen had aangemerkt en dat eiseres geen recht had op de WW-uitkering. De rechtbank wees de beroepsgronden van eiseres af, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, en concludeerde dat de herziening en terugvordering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiseres werd gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2507

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van6 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats 1] , eiseres,

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Inleiding

Eiseres is op 1 november 2015 in dienst gekomen bij [werkgever 1] voor 18 uren per week (45%). Eiseres, geboren op [1954] , ontvangt vanaf 1 juni 2019 een pensioenuitkering.
Met ingang van 1 januari 2020 is haar arbeidsovereenkomst om bedrijfseconomische redenen beëindigd met wederzijds goedvinden door middel van een vaststellingsovereenkomst.
Met ingang van 1 januari 2020 is eiseres gestart met een nieuwe baan bij [werkgever 2] voor 9 uren per week.
Eiseres heeft op 2 januari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd
.
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft het Uwv aan eiseres een WW-uitkering toegekend vanaf 1 januari 2020.
Op 20 maart 2020 besluit het Uwv dat de WW-uitkering moet worden herzien en een bruto bedrag van € 683,88 van eiseres moet worden teruggevorderd, omdat eiseres vanaf 1 januari 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Uwv beslist dat eiseres een netto bedrag van € 431,88 aan teveel betaalde WW-uitkering moet terugbetalen.
Eiseres is het met beide besluiten niet eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting met behulp van Skype op 6 april 2021. Eiseres is niet verschenen, maar wel haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

Het bestreden besluit
1. Het Uwv handhaaft zijn besluit dat de pensioenuitkering van eiseres als inkomen moet worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het inkomen van eiseres meer bedraagt dan 87,5% van het WW-maandloon, waardoor zij geen recht heeft op een WW-uitkering.
Het geschil
2. Het geschil gaat over de vraag of het Uwv terecht de pensioenuitkering van eiseres heeft aangemerkt als inkomen en in mindering heeft gebracht op haar WW-uitkering. Eiseres vindt dit niet terecht en onrechtvaardig. Zij krijgt nu geen WW-uitkering, terwijl zij wel een urenverlies heeft van 9 uren. Eiseres is van mening dat zij er op mocht vertrouwen dat zij een WW-uitkering zou krijgen, omdat het Uwv die aan haar had toegekend.
Regelgeving
Hoofdregel
3. In artikel 47 van de WW staat de berekening van de hoogte van de WW-uitkering. Inkomen in verband met arbeid wordt hierop in mindering gebracht.
In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Voor de WW wordt als inkomen (in verband met arbeid) onder andere beschouwd: een periodieke uitkering vanuit een dienstbetrekking die wordt uitgekeerd bij wijze van een oudedagsvoorziening, of een uitkering die daaraan voorafgaat, of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [1]
Uitzonderingssituaties op de hoofdregel
4. Er zijn drie uitzonderingen op de hoofdregel dat een pensioenuitkering als inkomen wordt gezien. [2]
Beoordeling van de beroepsgronden
5. Eiseres voert aan dat in haar geval de tweede uitzondering zich voordoet, die vermeld staat in het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB. Zij ontving immers haar pensioenuitkering al per 1 juni 2019, dus voorafgaand aan haar WW-uitkering.
6. De uitzondering die volgens eiseres op haar situatie van toepassing is, luidt:
Een pensioenuitkering wordt niet in mindering gebracht op de WW-uitkering, indien de uitkering al werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de WW is ontstaan.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitzondering niet van toepassing op de situatie van eiseres. Eiseres is op 1 januari 2015 gaan werken bij [werkgever 1] . Zij ontvangt haar pensioenuitkering pas per 1 juni 2019 en dus niet al voorafgaand aan de start van haar dienstverband bij [werkgever 1] .
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres voert ook aan dat het niet gerechtvaardigd is dat haar pensioenuitkering, die haar van rechtswege is toegekend en los staat van de twee dienstverbanden, wordt gekort op haar WW-uitkering.
9. Ook deze grond slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. Het Uwv is gehouden de wet- en regelgeving toe te passen. Op grond van de WW [3] heeft eiseres geen recht op een WW-uitkering indien zij méér inkomen geniet dan 87,5% van haar maandloon. Op grond van de AIB heeft het Uwv de pensioenuitkering als inkomen moeten meerekenen.
10. Eiseres doet ter zitting ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het Uwv had aan haar een WW-uitkering toegekend en zij mocht erop vertrouwen dat zij daar recht op had.
11. Ook deze grond slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank. Aan het feit dat het Uwv de WW-uitkering al drie maanden aan eiseres had uitbetaald, kan eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de uitkering niet zou worden herzien en teruggevorderd. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat de pensioenuitkering moest worden aangemerkt als inkomen, waardoor haar inkomen meer is dan 87,5% van het maandloon. Er bestond daarom geen recht op een WW-uitkering. Het Uwv heeft daardoor zijn besluit tot toekenning van de WW-uitkering moeten herzien.
Hieruit volgt ook dat de WW-uitkering aan eiseres onverschuldigd is uitbetaald.
12. In de wet [4] is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd. Het Uwv heeft daarom moeten overgegaan tot terugvordering van de aan eiseres verstrekte WW-uitkering. Eiseres heeft het door het Uwv vastgestelde bedrag van de terugvordering niet gemotiveerd betwist. Van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien, is niet gebleken.
Conclusie
13. Het bestreden besluit is terecht genomen. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
14. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
15. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Dit proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB.
2.Deze staan opgenomen in artikel 3:5, vijfde, zevende en achtste lid, van het AIB.
3.Artikel 20, eerste lid, onder c, van de WW.
4.Artikel 36, eerste lid, van de WW.